ECLI:NL:CRVB:2019:2001

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2019
Publicatiedatum
21 juni 2019
Zaaknummer
18/3772 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vaststelling van het dagloon in het kader van de WAO na anticumulatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellant, die sinds 26 april 2000 als 80 tot 100% arbeidsongeschikt wordt beschouwd, heeft recht op een WAO-uitkering. De discussie betreft de vaststelling van het dagloon na een periode van anticumulatie, waarbij appellant stelt dat zijn dagloon te laag is vastgesteld en dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn verdiensten in de periode van 2008 tot en met 2012. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht het dagloon niet heeft herzien, omdat er geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid, zoals vereist door artikel 40 van de WAO.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor herziening van het dagloon. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken die bevestigen dat voor de toepassing van artikel 40 van de WAO een toename van arbeidsongeschiktheid noodzakelijk is. Aangezien de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant sinds 2000 niet is herzien, is er geen grond voor het opnieuw vaststellen van het dagloon. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

18.3772 WAO

Datum uitspraak: 15 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 juni 2018, 17/4288 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3268. De Raad volstaat met het volgende.
1.2.
Appellant heeft vanaf 26 april 2000 recht op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De WAO-uitkering is gedurende enige tijd niet tot uitbetaling gekomen in verband met inkomsten uit arbeid. Na een melding van appellant heeft het Uwv bij besluit van 28 november 2013 aan appellant bericht dat in verband met wijziging van zijn verdiensten de WAO-uitkering met ingang van 30 mei 2012 weer tot uitbetaling komt en met inachtneming van een pro-rata factor € 8,36 bruto per dag bedraagt. Het dagloon is gesteld op € 72,22. Bij de uitspraak van 25 augustus 2017 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 26 augustus 2014 vernietigd voor zover de rechtbank het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 november 2013 niet-ontvankelijk heeft verklaard en is het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen over de aanspraken van appellant per 30 mei 2012.
1.3.
Het Uwv heeft ter uitvoering van de opdracht van de Raad bij beslissing van 23 oktober 2017 (bestreden besluit) opnieuw op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 november 2013 beslist en heeft met wijziging van de pro-rata factor in 1 de WAO‑uitkering per 30 mei 2012 berekend op € 1.090,98 bruto per maand, waarbij het dagloon ongewijzigd is vastgesteld op € 72,22.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 25 augustus 2017, waarin is overwogen dat het dagloon in 2000 is vastgesteld overeenkomstig de toen geldende artikelen 21a en 21b van de WAO, heeft de rechtbank geoordeeld dat slechts in bepaalde gevallen, bijvoorbeeld in het geval dat sprake is van een tweede WAO-recht, van een eenmaal vastgesteld dagloon kan worden afgeweken. Wat appellant heeft aangevoerd behoort niet tot die gevallen. Het standpunt van appellant dat bij de vaststelling van het dagloon rekening gehouden had moeten worden met de verdiensten die hij heeft gehad in de periode van 2008 tot en met 2012 heeft de rechtbank niet gevolgd. Wat hij heeft aangevoerd is ook geen nieuw gebleken feit of een veranderde omstandigheid op grond waarvan het Uwv terug zou moeten komen van het besluit van 17 april 2000, dan wel het besluit van 8 augustus 2006.
3.1.
Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank en heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn dagloon te laag is vastgesteld. Hij heeft herhaald dat ten onrechte geen rekening wordt gehouden met de verdiensten in de periode van 2008 tot en met 2012. Zijn WAO-uitkering had moeten worden ingetrokken, omdat ten onrechte langer dan vijf jaar op grond van artikel 44 van de WAO is geanticumuleerd. Vervolgens had het Uwv met ingang van 30 mei 2012 opnieuw een WAO-uitkering dienen toe te kennen op grond van artikel 43a van de WAO, uitgaande van een dagloon berekend over de referteperiode van 30 april 2011 tot en met 30 april 2012. Indien wordt geoordeeld dat terecht de WAO-uitkering niet is ingetrokken, moet op grond van artikel 40 van de WAO het dagloon opnieuw worden berekend omdat zijn arbeidsongeschiktheid is toegenomen
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In de uitspraak van 25 augustus 2017 is overwogen dat er geen grond was te oordelen dat het in 2000 vastgestelde dagloon onjuist was. Het dagloon kan in deze procedure niet ter discussie blijven staan. Er is ook geen grondslag voor het toepassen van artikel 40 van de WAO, omdat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid en geen tweede recht op een WAO-uitkering is ontstaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het in hoger beroep ingenomen standpunt dat het Uwv de WAO-uitkering had moeten intrekken na toepassing van artikel 44 van de WAO gedurende een periode van vijf jaren en dat het Uwv vervolgens per 30 mei 2012 artikel 43a van de WAO had moeten toepassen, valt buiten de omvang van dit geding. De in geschil zijnde besluitvorming beperkt zich tot het weer uitbetalen van een WAO-uitkering na toepassing van artikel 44 van de WAO. Er is geen besluitvorming in geschil over een verzoek tot intrekking van de WAO-uitkering of over toepassing van artikel 43a van de WAO.
4.2.
Uit vaste rechtspraak vloeit voort dat bij de beoordeling van het recht op uitkering ook aspecten over de hoogte van het recht op uitkering, zoals het dagloon aan de orde kunnen komen (zie de uitspraken van de Raad van 15 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8531 en van 4 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2295). Het dagloon kan dan ook in de voorliggende procedure weer aan de orde worden gesteld.
4.3.
In geschil is of het Uwv terecht heeft geweigerd het dagloon waarop de WAO-uitkering van appellant is gebaseerd opnieuw vast te stellen met ingang van 30 mei 2012.
4.4.
Artikel 40, eerste lid, van de WAO, luidde ten tijde hier van belang, 30 mei 2012, als volgt:
Indien terzake van toeneming van de arbeidsongeschiktheid herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering alsmede toekenning van ziekengeld krachtens de Ziektewet heeft plaatsgevonden dan wel loondoorbetaling heeft plaatsgevonden op grond van artikel 629, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek of betaling van bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van de Ziektewet, wordt met ingang van de dag na beëindiging van het ziekengeld op grond van artikel 29, vijfde lid, van de Ziektewet dan wel na afloop van het in artikel 629, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek of in artikel 76a, eerste lid, van de Ziektewet bedoelde tijdvak van 104 weken het dagloon opnieuw vastgesteld overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens artikel 14, mits dat leidt tot een hoger dagloon dan het dagloon dat voor de berekening van de laatstelijk ontvangen loondervingsuitkering of vervolguitkering in aanmerking werd genomen.
4.5.
Artikel 40, eerste lid, van de WAO voorziet in de mogelijkheid van het opnieuw vaststellen van het (vervolg)dagloon, mits dit leidt tot een hoger dagloon. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat op de datum in geding voor de toepassing van artikel 40, eerste lid, van de WAO, is vereist dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 8 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1099 en van 13 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4372). Appellant wordt vanaf 26 april 2000 onveranderd 80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht. De mate van arbeidsongeschiktheid is nadien niet herzien. Van een toename van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WAO is dan ook geen sprake. Hierdoor voldoet appellant niet aan de in artikel 40 van de WAO gestelde voorwaarden voor het opnieuw vaststellen van het dagloon.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en J.S. van der Kolk en R.B. Kleiss als leden, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2019.
(getekend) E. Dijt
(getekend) S.L. Alves

VC