ECLI:NL:CRVB:2017:3268

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2017
Publicatiedatum
25 september 2017
Zaaknummer
14/5542 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-uitkering en pro-ratabreuk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland met betrekking tot zijn WAO-uitkering. Appellant heeft in 1997 en 1998 in Nederland en Duitsland gewerkt en heeft na een verkeersongeval in 1998 zijn werkzaamheden moeten staken. Hij ontving tot 2000 ziekengeld en kreeg vervolgens een pro-rata uitkering op basis van de WAO. In 2006 werd hem meegedeeld dat zijn uitkering in verband met de pro-ratabreuk zou worden aangepast. Appellant heeft hiertegen geen rechtsmiddel aangewend, maar heeft in 2013 een verzoek ingediend om terug te komen op het besluit van 2006. Het Uwv heeft dit verzoek afgewezen, wat leidde tot de rechtszaak. De rechtbank verklaarde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 november 2013 niet-ontvankelijk, wat appellant in hoger beroep aanvecht. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard, maar dat het Uwv op onjuiste gronden het bestreden besluit heeft vernietigd. De Raad oordeelt dat er geen nieuw gebleken feiten zijn en dat de pro-ratabreuk correct is vastgesteld. De Raad draagt het Uwv op om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant, waarbij de aanpassing van de toeslag in acht moet worden genomen. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

14/5542 WAO
Datum uitspraak: 25 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 augustus 2014, 14/726 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H. Wormmeester, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2016. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H.G. Boelen.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend.
Het Uwv heeft een vraag van de Raad beantwoord. Mr. Wormmeester heeft hierop gereageerd. Het geding is vervolgens verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Het geding is opnieuw ter zitting behandeld op 14 juli 2017. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren op [geboortedatum] 1981. Hij is van 1 november 1997 tot en met
31 december 1997 in Nederland werkzaam geweest. Vanaf 5 januari 1998 werkte hij in Duitsland. Op 29 oktober 1998 heeft appellant door een verkeersongeval zijn werkzaamheden moeten staken. Tot en met 25 april 2000 heeft hij ziekengeld ontvangen.
(De rechtsvoorganger van) het Uwv heeft appellant bij besluit van 17 april 2000 met ingang van 26 april 2000 op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) een pro-rata uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en een verhoudingscijfer van 0,1667. Deze uitkering bedroeg f 7,34 per uitkeringsdag. In Duitsland is appellant een uitkering geweigerd, primair op de grond dat appellant niet arbeidsongeschikt was en subsidiair omdat appellant na samentelling van de in Nederland en Duitsland verzekerde tijdvakken van verzekering niet aan de wachttijd had voldaan.
1.2.
Bij besluit van 8 augustus 2006 is appellant meegedeeld dat zijn uitkering, die in verband met de pro-ratabreuk van 0,1667 € 6,82 bedroeg, in verband met het vervallen van inkomsten vanaf 15 juni 2005 weer zou worden uitbetaald. Bij dit besluit is de uitkering met ingang van 19 september 2005 ingetrokken omdat appellant niet langer arbeidsongeschikt werd geacht. Na bezwaar van appellant heeft het Uwv bij besluit van 4 juli 2007 besloten de uitkering ook vanaf 19 september 2005 voort te zetten.
1.3.
De uitkering van appellant is gedurende enige tijd niet tot uitbetaling gekomen in verband met inkomsten uit arbeid. Na een melding van appellant in april 2013 heeft het Uwv appellant bij besluit van 22 november 2013 bericht dat zijn uitkering met ingang van 30 mei 2012 weer tot uitbetaling komt. Omdat hierin het uit te betalen bedrag onjuist was vermeld, heeft het Uwv op 28 november 2013 een nieuw besluit afgegeven. Hierin is vermeld dat de uitkering vanaf 30 mei 2012 weer tot uitbetaling komt en € 8,36 per dag bedraagt.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 november 2013. Het Uwv heeft dit bezwaar gericht geacht tegen het besluit van 28 november 2013 en dit bezwaar bij beslissing op bezwaar van 6 december 2013 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de uitkering is vastgesteld bij besluit van 17 april 2000. Nu tegen dat besluit niet is opgekomen, staat dit vast. Daartegen kan niet meer worden opgekomen en daarom had het bezwaar naar het oordeel van de rechtbank niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. De rechtbank heeft daarom het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar tegen het besluit van 28 november 2013, met bepalingen over de vergoeding van griffierecht en proceskosten.
3.1.
In hoger beroep is namens appellant naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte appellants bezwaar tegen het besluit van 28 november 2013 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Gesteld is dat appellant het besluit van 17 april 2000 nooit heeft ontvangen, zodat dit besluit niet onherroepelijk is geworden. Appellant is pas door het besluit van 22 november 2013 op de hoogte geraakt van de pro-ratabreuk, zodat hij daartegen tijdig is opgekomen.
3.2.
Het Uwv heeft erop gewezen dat de rechtbank het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, nu er in bezwaar wel een grond is aangevoerd, die evenwel niet kon slagen. Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft het Uwv zich nader op het standpunt gesteld dat de pro-ratabreuk niet juist is vastgesteld. Voor de berekening van de WAO-uitkering van appellant moet niet met een factor 0,1667, maar met een factor 1 rekening worden gehouden. De WAO-uitkering bedraagt daardoor per 30 mei 2012 € 50,16 per dag, ofwel € 1.090,98 per maand. Doordat de uitkering evenals voorheen met een toeslag wordt aangevuld, wijzigt het in totaal door appellant per maand te ontvangen bedrag niet. Dit blijft € 1.098,16.
4.1.
De Raad overweegt het volgende.
4.2.
Appellant is in bezwaar gekomen van de intrekking van zijn uitkering per
19 september 2005 bij het besluit van 8 augustus 2006. In dat besluit is ook zijn uitkering vanaf 15 juni 2005 vastgesteld, waarbij de pro-ratabreuk is vermeld. Daartegen is geen bezwaar gemaakt, ook niet nadat de uitkering vanaf 19 september 2005 werd hervat. Daargelaten of appellant het besluit van 17 april 2000 heeft ontvangen, moet worden vastgesteld dat hij in elk geval bij de ontvangst van het besluit van 8 augustus 2006 kennis heeft genomen van de wijze van berekening van zijn uitkering. Hij heeft daartegen geen rechtsmiddel aangewend. Appellant heeft dus niet bij de ontvangst van het besluit van
22 november 2013 voor het eerst kennis genomen van de door het Uwv gehanteerde
pro-ratabreuk, zoals zijn gemachtigde heeft gesteld.
4.3.
Dit neemt niet weg, dat het appellant vrij stond het Uwv te verzoeken terug te komen van het besluit waarbij de pro-ratabreuk is vastgesteld. Zoals namens het Uwv ter zitting van de Raad is gesteld, lag een dergelijk verzoek besloten in de melding van appellant van april 2013 en is een besluit op dat verzoek neergelegd in het primaire besluit en het bestreden besluit.
4.4.
Voor het verzoek om terug te komen van het besluit van 19 juli 2006 geldt sinds de uitspraak van 14 januari 2015 (ECLI:NLCRVB:2015:1) het volgende. Een bestuursorgaan is bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Bij een doorlopende (periodieke) aanspraak als hier aan de orde, moet voor de toetsing een splitsing worden aangebracht. Wat betreft de periode voorafgaande aan de aanvraag dient de bestuursrechter zich te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Voor de periode na de aanvraag moet het bestuursorgaan een belangenafweging maken en moet bij de bestuursrechter een minder terughoudende toetsing plaatsvinden. Het is immers met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging niet verenigbaar dat een besluit waarbij een te lage aanspraak is toegekend, in zulke gevallen blijvend aan de aanvrager wordt tegengeworpen.
4.5.
Met het Uwv is de Raad van oordeel dat geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren zijn gebracht. Namens appellant is slechts aangevoerd dat appellant recht heeft op 75% van het loon dat hij voor het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid ontving. Dit had ook ten tijde van de vaststelling van de uitkering naar voren gebracht kunnen worden. Gezien het hierna in 4.6 overwogene kan evenmin worden gezegd dat het Uwv van zijn besluit van 17 april 2000 moest terugkomen op de grond dat dat besluit kennelijk onredelijk was.
4.6.
Voor de toekomst heeft het Uwv zich inmiddels op het standpunt gesteld dat appellants WAO-uitkering per 30 mei € 50,16 per dag bedraagt. Hiermee is tegemoet gekomen aan het door de gemachtigde van appellant verwoorde bezwaar tegen de eerder door het Uwv gehanteerde pro-ratabreuk. Appellant heeft ter zitting van de Raad van 14 juli 2017 benadrukt dat zijn totale uitkering, inclusief de toeslag, nog steeds te laag is en dat hij daarvan niet rond kan komen. Voor zover appellant hiermee heeft beoogd bezwaar te maken tegen het door het Uwv bij de berekening van de uitkering gehanteerde dagloon, stelt de Raad vast dat het dagloon in 2000 is vastgesteld overeenkomstig het toen in de artikelen 21a en 21b van de WAO bepaalde. Appellant heeft geen gronden aangevoerd die tot het oordeel leiden dat die vaststelling onjuist was.
4.7.
Het onder 4.1 tot en met 4.6 overwogene leidt tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het bestreden besluit is – zij het op onjuiste gronden – terecht vernietigd. Het Uwv moet een nieuwe beslissing op het bezwaar nemen overeenkomstig zijn nadere standpunt, waaraan de aan appellant toe te kennen toeslag moet worden aangepast.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 742,50,- aan kosten voor rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 122,- vergoedt;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 742,50,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2017.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) H. Achtot

AB