ECLI:NL:CRVB:2017:4372
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening van WAO-uitkering en vaststelling van maatman bij arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 2001 een uitkering ontving op basis van een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Na een herbeoordeling in 2013 werd haar uitkering verhoogd naar 80 tot 100% op basis van een toegenomen arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft echter betwist dat deze herziening correct was, en stelde dat de herziening pas per 10 december 2012 had moeten plaatsvinden. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld in hoger beroep, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. drs. M.J. Hüsen, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. W.M.J. Evers.
De Raad heeft vastgesteld dat de herziening van de WAO-uitkering per 16 juni 2010 op goede gronden heeft plaatsgevonden. De Raad oordeelde dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellante niet alleen tijdelijk was en dat de herziening niet afhankelijk was van de definitieve aard van de toename van de arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft ook geoordeeld dat de maatman, de basis voor de berekening van de uitkering, correct was vastgesteld op 31 uur per week, en dat er geen medische noodzaak was om uit te gaan van een andere maatmanomvang.
De uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellante gegrond had verklaard, werd door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. De uitspraak werd openbaar gedaan op 13 december 2017.