ECLI:NL:CRVB:2017:4372

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2017
Publicatiedatum
20 december 2017
Zaaknummer
16/885 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en vaststelling van maatman bij arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 2001 een uitkering ontving op basis van een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Na een herbeoordeling in 2013 werd haar uitkering verhoogd naar 80 tot 100% op basis van een toegenomen arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft echter betwist dat deze herziening correct was, en stelde dat de herziening pas per 10 december 2012 had moeten plaatsvinden. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld in hoger beroep, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. drs. M.J. Hüsen, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. W.M.J. Evers.

De Raad heeft vastgesteld dat de herziening van de WAO-uitkering per 16 juni 2010 op goede gronden heeft plaatsgevonden. De Raad oordeelde dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellante niet alleen tijdelijk was en dat de herziening niet afhankelijk was van de definitieve aard van de toename van de arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft ook geoordeeld dat de maatman, de basis voor de berekening van de uitkering, correct was vastgesteld op 31 uur per week, en dat er geen medische noodzaak was om uit te gaan van een andere maatmanomvang.

De uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellante gegrond had verklaard, werd door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. De uitspraak werd openbaar gedaan op 13 december 2017.

Uitspraak

16/885 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 december 2015, 15/352 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.J.E. Loontjens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. M.J. Hüsen, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 1 mei 1999 voor 36 uur per week als [functie 1] in dienst getreden van Stichting [naam Stichting 1] te [plaatsnaam 1] ( [naam Stichting 1] ). Met ingang van 1 oktober 2000 is zij werkzaam geweest in dienst van Stichting [naam Stichting 2] te [plaatsnaam 2] ( [naam Stichting 2] ) in de functie van [naam functie] voor gemiddeld 31 uur per week. Op 24 november 2000 is zij wegens psychische klachten en nierklachten uitgevallen voor deze werkzaamheden. Appellante is met ingang van 23 november 2001 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Na een herbeoordeling is deze uitkering met ingang van 29 december 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.2.
Appellante is, na voltooiing van de opleiding HBO pedagogiek (lerarenvariant), op 1 april 2007 in dienst getreden bij [werkgever] als [functie 2] in een, om medische redenen, beperkte omvang van gemiddeld 21,6 uur per week. Het Uwv heeft de inkomsten uit deze werkzaamheden met toepassing van artikel 44 van de WAO gekort op appellantes WAO-uitkering. Als gevolg hiervan is de WAO-uitkering vanaf 1 april 2007 niet meer tot uitbetaling gekomen.
1.3.
Appellante is achtereenvolgens van 8 december 2008 tot 8 februari 2009 en van 19 mei 2010 tot 15 januari 2011 arbeidsongeschikt geweest om andere dan de in 1.1 genoemde redenen. Appellante heeft haar werkzaamheden op 13 september 2010 gedeeltelijk en op
15 januari 2011 volledig hervat. Appellante is vervolgens op 12 november 2012 uitgevallen wegens een toename van de klachten waarvoor zij vanaf 23 november 2001 een
WAO-uitkering ontving.
1.4.
Bij besluit van 6 juni 2013, aangevuld bij besluiten van 9 december 2013, heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante naar aanleiding van haar ziekmelding per 19 mei 2010 met ingang van 16 juni 2010 op grond van artikel 38, eerste lid, van de WAO herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en de toepassing van artikel 44 van de WAO per die datum beëindigd. Verder heeft het Uwv appellantes inkomsten uit arbeid over de periode van 13 september 2010 tot 10 december 2012 met toepassing van artikel 44 van de WAO gekort op haar WAO-uitkering en bepaald dat die uitkering met ingang van 1 december 2013 weer volledig tot uitbetaling komt naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.5.
Bij besluit van 5 december 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 9 december 2013 gegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat vanaf 1 april 2007 een maatmanwissel moet plaatsvinden, waardoor met ingang van die dag niet meer de functie van [naam functie] voor 31 uur per week de maatman is, maar de functie van [functie 2] voor 31 uur per week. Omdat hierdoor de hoogte van het maatmaninkomen is veranderd, is ook de toepassing van artikel 44 van de WAO over de periode van 13 september 2010 tot 10 december 2012 gewijzigd. Aan appellante is vervolgens een nabetaling gedaan over de periode van 1 april 2007 tot
1 december 2012 van € 25.425,07 bruto.
2.1.
De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 6 augustus 2015 geoordeeld dat de omvang van de maatman terecht is vastgesteld op 31 uur, maar dat niet duidelijk is of de maximale termijn van vijf jaar gedurende welke de WAO-uitkering mocht worden geanticumuleerd, in acht is genomen. Het Uwv is in de gelegenheid gesteld dit motiveringsgebrek te herstellen.
2.2.
Bij brief van 7 september 2015 heeft het Uwv het bestreden besluit nader gemotiveerd en toegelicht dat de periode waarover is geanticumuleerd, onderbroken is geweest van
8 december 2008 tot 8 februari 2009 en van 19 mei 2010 tot 15 januari 2011 en dat de vijfjaarstermijn met deze onderbrekingen moet worden verlengd. Volgens het Uwv liep de termijn daarom tot en met 28 januari 2013 en is deze niet overschreden.
2.3.
Bij brief van 9 november 2015 heeft appellante op deze aanvullende motivering gereageerd. Appellante heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat de vijfjaarstermijn van artikel 44 van de WAO niet is overschreden. Appellante heeft echter aangevoerd dat in de door het Uwv genoemde perioden van ziekte sprake is geweest van een tijdelijke uitval en dat pas op 12 november 2012 sprake was van een definitieve uitval voor haar werkzaamheden als [functie 2] ten gevolge van een structurele toename van de klachten waarvoor de
WAO-uitkering in 2001 is toegekend. Volgens haar had het Uwv haar WAO-uitkering daarom niet al per 16 juni 2010 moeten herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, maar eerst met ingang van 10 december 2012, in welk geval op grond van
artikel 40, eerste en tweede lid, van de WAO een hoger dagloon zou hebben gegolden, inclusief de loonsverhoging die haar in het jaar voor haar definitieve uitval is toegekend. Daarnaast heeft appellante betoogd dat het Uwv de omvang van de maatman vanaf 1 april 2007 niet had moeten vaststellen op 31 uur per week maar op 36 uur per week dan wel 35,3 uur per week.
2.4.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft tevens bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv in de brief van 7 september 2015 het geconstateerde gebrek in de motivering van het bestreden besluit hersteld. De rechtbank heeft in de brief van appellante van 9 november 2015 geen aanleiding gezien om terug te komen van hetgeen zij in de tussenuitspraak heeft overwogen over de maatman.
3.1.
Appellante kan zich er blijkens haar hoger beroepschrift mee verenigen dat vanaf 1 april 2007 de functie van [functie 2] haar maatman is, maar zij heeft haar standpunt gehandhaafd dat het Uwv de omvang van de maatman te laag heeft vastgesteld. Appellante heeft aangevoerd dat zij in de 52 weken voorafgaande aan haar eerste arbeidsongeschiktheidsdag, 24 november 2000, gedurende 45 weken bij [naam Stichting 1] heeft gewerkt in een omvang van 36 uur per week en gedurende zeven weken bij [naam Stichting 2] in een omvang van 31 uur per week. Daarvan uitgaande stelt appellante dat de omvang van de maatman op 36 uur per week of anders 35,3 uur per week moet worden vastgesteld.
3.2.
Appellante heeft ook haar in 2.3 weergegeven standpunt gehandhaafd dat de herziening van de WAO-uitkering per 16 juni 2010 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% onjuist is geweest en deze herziening eerst per 10 december 2012 had moeten plaatsvinden, waarbij een hoger dagloon zou hebben gegolden.
3.3.
Het Uwv heeft in zijn verweerschrift bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv heeft het Uwv de omvang van de maatman correct vastgesteld en heeft het Uwv de WAO-uitkering op goede gronden per 16 juni 2010 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Omdat de herziening per 16 juni 2010 na een wachttijd van vier weken heeft plaatsgevonden, zijn artikel 40, eerste en tweede lid, van de WAO niet van toepassing en is aan de per die datum toegekende loondervingsuitkering terecht het geïndexeerde dagloon van de per 23 november 2001 toegekende WAO-uitkering ten grondslag gelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het Uwv heeft de omvang van de maatman gesteld op het aantal uren dat appellante werkzaam was in de tot 1 april 2007 geldende maatman van [naam functie] bij [naam Stichting 2] . Volgens de op 1 oktober 2000 door appellante en [naam Stichting 2] ondertekende arbeidsovereenkomst is een arbeidsduur van gemiddeld 31 uur per week overeengekomen. Niet gebleken is dat appellante om medische redenen in een geringere urenomvang bij [naam Stichting 2] is gaan werken dan zij voorheen werkte bij [naam Stichting 1] . Appellante heeft weliswaar betoogd dat zij zich door fysieke en psychische schade, opgelopen bij een geweldsincident bij [naam Stichting 1] , genoodzaakt voelde om een baan te zoeken waarbij zij niet aan geweld zou kunnen worden blootgesteld en dat zij niet meer in staat was om 36 uur te werken, maar in de stukken is geen overtuigende steun te vinden voor het bestaan van een medische noodzaak om minder uren te gaan werken. Hierbij is van belang dat medische informatie omtrent appellantes gezondheidstoestand rondom de baanwisseling ontbreekt en dat het door appellante in hoger beroep overgelegde rapport van gedragsneuroloog dr. J.W. de Waele van 5 september 2017 ver nadien is opgemaakt, waarbij de lezing van appellante leidend is geweest. Uit de stukken blijkt bovendien dat de door appelante aanvaarde functie bij [naam Stichting 2] om organisatorische redenen beschikbaar was in een omvang van 31 uur per week en dat appellante om andere persoonlijke redenen dan de mishandeling heeft gekozen voor een andere baan. Het Uwv heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien om uit te gaan van een andere maatmanomvang.
4.2.
Het Uwv heeft de herziening van de WAO-uitkering van appellante met ingang van
16 juni 2010 gebaseerd op artikel 38, eerste lid, van de WAO. In dat artikel is bepaald dat terzake van toeneming van arbeidsongeschiktheid, herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering van ten minste 45% plaatsvindt zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd. Anders dan appellante heeft betoogd, is deze herziening met een verkorte wachttijd niet beperkt tot situaties waarin de toeneming van de arbeidsongeschiktheid het gevolg is van dezelfde ziekte-oorzaak als die welke heeft geleid tot toekenning van de WAO-uitkering. Aangezien appellante recht had op een WAO-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% en zij op 19 mei 2010 volledig is uitgevallen, gold de verkorte wachttijd van vier weken, zodat de WAO-uitkering per 16 juni 2010 moest worden verhoogd naar 80 tot 100%.
4.3.
Appellante wordt ook niet gevolgd in haar standpunt dat herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid per 16 juni 2010 niet mogelijk was omdat vanaf 19 mei 2010 slechts sprake was van een tijdelijke toename van de mate van arbeidsongeschiktheid. Artikel 38, eerste lid, van de WAO stelt niet de eis dat de WAO-uitkering slechts kan worden herzien indien de toegenomen arbeidsongeschiktheid een definitief karakter heeft. Dit betekent dat het Uwv de WAO-uitkering met ingang van 16 juni 2010 op goede gronden heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
4.4.
Artikel 40, eerste lid, van de WAO voorziet in de mogelijkheid van het opnieuw vaststellen van het (vervolg)dagloon, ter zake van onder meer toeneming van de arbeidsongeschiktheid, mits dit leidt tot een hoger dagloon. Daarvoor is vereist dat een nieuwe wachttijd is volgemaakt.
4.5.
Uit hetgeen in 4.2 en 4.3 is overwogen volgt dat appellante vanaf 16 juni 2010 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt was. Deze mate van arbeidsongeschiktheid is nadien niet meer herzien. Van een toename van de arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WAO, is nadien dan ook geen sprake geweest. Hierdoor voldoet appellante niet aan de in artikel 40, eerste lid, van de WAO gestelde voorwaarden voor het opnieuw vaststellen van het dagloon.
4.6.
Het Uwv heeft appellante daarom op goede gronden, met toepassing van artikel 40, derde lid, van de WAO, met ingang 16 juni 2010 opnieuw een loondervingsuitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en gebaseerd op het geïndexeerde dagloon van de per 23 november 2001 toegekende loondervingsuitkering.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) S.L. Alves

UM