ECLI:NL:CRVB:2017:2295

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2017
Publicatiedatum
5 juli 2017
Zaaknummer
16/8125 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van een voldoende actueel belang in sociale zekerheidsrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 1984 werkzaam was bij een B.V., had zijn arbeidsovereenkomst in 2013 verloren na een reorganisatie. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had hem in 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend, maar na een reeks van uitkeringen en werkzaamheden, diende de appellant hoger beroep in tegen een besluit van het Uwv dat zijn dagloon te laag had vastgesteld. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad overwoog dat het Uwv het oude WW-recht had laten herleven, maar dat de appellant geen inhoudelijke bezwaren had tegen dit herleven. De Raad concludeerde dat de appellant geen voldoende actueel belang had bij de beoordeling van de hoogte van het dagloon van het nieuwe WW-recht, aangezien het oude WW-recht doorliep tot en met 31 oktober 2017. De Raad oordeelde dat de toekomstige werkloosheid van de appellant onzeker was en dat het hoger beroep daarom niet-ontvankelijk moest worden verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van een actueel belang in hoger beroep en de voorwaarden waaronder een beroep ontvankelijk kan zijn.

Uitspraak

16/8125 WW
Datum uitspraak: 4 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 november 2016, 16/550 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.M.C. van Dalen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken op de bijgaande lijst, plaatsgevonden op 7 juni 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Dalen.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel en
mr. P.J. van Ogtrop. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in elk van deze zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft sinds 23 juli 1984 werkzaamheden verricht bij [naam B.V.] totdat de arbeidsovereenkomst in 2013 na een reorganisatie is beëindigd.
1.2.
Bij besluit van 26 juli 2013 heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (het oude WW-recht), berekend naar een dagloon van € 195,96 (destijds het geldende maximum dagloon).
1.3.
Appellant heeft vervolgens afwisselend een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen, arbeid verricht en WW-uitkering ontvangen. Hij heeft op 9 september 2013, vanaf 12 maart 2014 en na een korte onderbreking van 17 dagen vanaf 29 april 2014 via een uitzendbureau werkzaamheden verricht. Na een ziekmelding heeft appellant vanaf
8 september 2014 een ZW-uitkering ontvangen tot hij op 3 augustus 2015 werkzaamheden is gaan verrichten voor een andere werkgever. Aan deze werkzaamheden is 21 augustus 2015 een einde gekomen.
1.4.
Het Uwv heeft appellant bij besluit van 19 augustus 2015 met ingang van 24 augustus 2015 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering (het nieuwe WW-recht) tot en met
23 augustus 2018, berekend naar een dagloon van € 104,11. Het Uwv heeft het dagloon berekend op grond van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit), zoals dat gold met ingang van 1 juli 2015.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 16 december 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 augustus 2015 gegrond verklaard. Het Uwv heeft besloten dat het oude WW-recht herleeft en dat appellant recht heeft op deze uitkering tot en met 31 oktober 2017.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en geoordeeld dat de beroepsgrond van appellant dat het dagloon van het nieuwe WW-recht te laag is vastgesteld en in strijd is met het principe dat het dagloon een redelijke weerspiegeling moet zijn van het welvaartsniveau van de werknemer bij het intreden van het verzekerde risico, niet kan slagen. Daarnaast voldoet appellant volgens de rechtbank niet aan de gestelde voorwaarden voor de dagloongarantie in het met ingang van 1 juli 2015 gewijzigde artikel 12 van het Dagloonbesluit.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij gedurende de referteperiode, die loopt van 1 juli 2014 tot en met 30 juni 2015, een aanzienlijke periode een ZW-uitkering heeft ontvangen en het Uwv bij de dagloonberekening is uitgegaan van loon gebaseerd op 70% van het ZW-dagloon (€ 130,79). Hierdoor is sprake van een substantiële inkomensachteruitgang. De wijziging van het Dagloonbesluit met ingang van 1 juli 2015 heeft tot gevolg dat ziekte tijdens de referteperiode leidt tot een aanzienlijk lager dagloon en een WW-uitkering die gedurende de gehele uitkeringsduur doorwerkt. Er is volgens appellant sprake van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen een zieke werknemer en een niet zieke werknemer, zonder dat hier voor een objectieve rechtvaardigingsgrond aanwijsbaar is. Bovendien is dit volgens appellant in strijd met de Wet administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging in sociale verzekeringswetten (Walvis, wet van 24 juni 2004, Stb. 2004, 311). Daarnaast ging appellant, toen hij ging werken tegen een lager loon, ervan uit dat de dagloongarantieregeling zoals deze luidde voor 1 juli 2015 op hem van toepassing bleef.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De wettelijke bepalingen inzake de dagloonvaststelling zijn dwingendrechtelijk van aard en aan het Uwv is niet de bevoegdheid gegeven om daarvan af te wijken. Volgens het Uwv is er in de onderhavige zaak geen sprake van een situatie zoals in de uitspraken van de Raad van 26 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1474, ECLI:NL:CRVB:2017:1475 en ECLI:NL:CRVB:2017:1476). De onderhavige problematiek geeft volgens het Uwv een veel minder grote inbreuk op de inkomensbescherming dan de situatie beschreven in de uitspraken van 26 april 2017.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij het bestreden besluit heeft het Uwv het oude WW-recht laten herleven, gebaseerd op het maximum dagloon, en een maandloon van € 4.348,91. Appellant ontving met ingang van
24 augustus 2015 voor de duur van het oude WW-recht (tot en met 31 oktober 2017)
WW-uitkering, berekend op grond van, in totaal, een maandloon van € 4.348,91. Ter zitting heeft appellant desgevraagd bevestigd dat hij geen inhoudelijke bezwaren heeft tegen het herleven van het oude WW-recht. Appellant heeft aangevoerd dat als na 31 oktober 2017 het oude WW-recht eindigt en hij terugvalt op alleen het nieuwe WW-recht (zijnde een maandloon van € 2.264,39), hij belang heeft bij een rechterlijk oordeel over de hoogte van het dagloon van het nieuwe WW-recht.
4.2.
Het standpunt van appellant ter zitting van de Raad dat wat is aangevoerd tegen het door het Uwv vastgestelde dagloon in een latere procedure niet meer aan de orde kan komen, is onjuist. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld in de uitspraak van 15 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8531, gaat dit standpunt er aan voorbij dat het aspect dagloon niet als een zelfstandig deelbesluit is aan te merken.
4.3.
Het oude WW-recht loopt in ieder geval door tot en met 31 oktober 2017. Voorts is gebleken dat appellant onlangs werk heeft aanvaard. Of appellant in de toekomst werkloos zal zijn of worden na 31 oktober 2017 en of de nieuwe werkzaamheden in dat geval relevant zullen zijn voor de aanspraak op een WW-uitkering, betreft een onzekere toekomstige gebeurtenis zodat hierin geen belang kan worden gezien voor de ontvankelijkheid van het hoger beroep. Indien appellant in de toekomst nog steeds werkloos zou zijn of zou worden, dient het Uwv de aanspraak van appellant op een WW-uitkering opnieuw te beoordelen aan de hand van de op dat moment relevante gegevens. Het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak kan hem in dat geval niet als in rechte vaststaand worden tegengeworpen, nu appellant de hoger beroepsgronden tegen de aangevallen uitspraak immers wegens het ontbreken van een voldoende actueel belang niet meer in rechte aan de orde heeft kunnen stellen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak
niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) N. Veenstra

KP

16/6999 WW
[naam 1]
16/7234 WW
[naam 2]
16/6329 WW
[naam 3]
16/6969 WW
17/1374 WW
[naam 4]
16/7500 WW
[naam 5]
16/6930 WW
[naam 6]
16/6249 WW
[naam 7]
16/7653 WW
[naam 8]