ECLI:NL:CRVB:2019:1705

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2019
Publicatiedatum
23 mei 2019
Zaaknummer
17/2214 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van kasstortingen als inkomsten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant ontving sinds 4 maart 2014 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en werd geconfronteerd met een onderzoek naar de rechtmatigheid van deze bijstand na een anonieme melding. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft vastgesteld dat appellant kasstortingen op zijn bankrekening heeft ontvangen, die niet zijn gemeld, en heeft deze aangemerkt als inkomsten. Dit leidde tot de herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig beoordeeld, waarbij appellant zijn standpunt verdedigde dat de kasstortingen afkomstig waren van eerder opgenomen bedragen. De Raad oordeelde echter dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd om zijn stelling te onderbouwen. De Raad bevestigde dat kasstortingen in beginsel als middelen in de zin van de PW worden beschouwd, en dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat de kasstortingen niet als inkomsten moesten worden aangemerkt. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bekrachtigd, en het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

Datum uitspraak: 14 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 februari 2017, 16/4841 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Breure hoger beroep ingesteld.
Mr. C.C.M. Welten heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Welten. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 4 maart 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding op 27 december 2014, inhoudende onder andere dat appellant in de drugshandel zit en een [auto] heeft gekocht, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft een medewerker van de Unit Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam onder andere dossieronderzoek gedaan, appellant op 9 september 2015 gehoord en diverse stukken, waaronder bankafschriften, bij appellant opgevraagd. Appellant heeft bankafschriften, verklaringen van familieleden en creditcardoverzichten overgelegd. Deze stukken hebben het college aanleiding gegeven om appellant uit te nodigen voor een gesprek op 16 oktober 2015. Dit gesprek heeft niet plaatsgevonden, omdat het college de aanwezigheid van de toenmalige gemachtigde van appellant bij dit gesprek heeft geweigerd. Het college heeft appellant daarna bij brief van 27 oktober 2015 opnieuw uitgenodigd voor een gesprek op 30 oktober 2015. Appellant is zonder bericht van verhindering niet verschenen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 november 2015.
1.3. Bij besluit van 30 oktober 2015 (besluit 1) heeft het college het recht op bijstand per die datum opgeschort op de grond dat appellant op 30 oktober 2015 niet is verschenen op de oproep van 27 oktober 2015 voor een onderzoek naar de rechtmatigheid van zijn bijstand. Het college heeft appellant in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen door hem uit te nodigen voor een gesprek op 3 november 2015. Appellant is wederom zonder bericht van verhindering niet verschenen.
1.4. Bij besluit van 8 december 2015 (besluit 2) heeft het college de bijstand met ingang van 30 oktober 2015 ingetrokken. Aan besluit 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zonder afmelding niet is verschenen voor de gesprekken op 30 oktober 2015 en 3 november 2015. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Bij afzonderlijk besluit van 8 december 2015 (besluit 3) heeft het college de bijstand over de periode van 4 september 2014 tot en met 31 oktober 2015 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.243,30 van appellant teruggevorderd op de grond dat appellant geen, onvolledige, onjuiste of te laat inlichtingen heeft verstrekt aan het college.
1.5. Bij besluit van 4 januari 2016 (besluit 4) heeft het college het nog niet terugbetaalde deel van het teruggevorderde bedrag gebruteerd en de terugvordering vastgesteld op een bedrag van € 8.561.21.
1.6. Bij besluit van 8 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1, 2, 3 en 4 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college, voor wat betreft besluit 3 en voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd, dat appellant in de periode van 4 september 2014 tot en met 17 augustus 2015 op zijn bankrekening in totaal € 14.695,- aan kasstortingen heeft ontvangen in variërende bedragen en dat hij hiervan geen melding heeft gemaakt aan het college. Deze kasstortingen heeft het college aangemerkt als inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW en deze inkomsten toegerekend aan de maanden waarin appellant deze heeft ontvangen. Hierdoor heeft appellant in de desbetreffende maanden ten onrechte of teveel bijstand ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ter zitting heeft appellant het geschil beperkt tot de vraag of het college de kasstortingen die in de periode van 4 september 2014 tot en met 17 augustus 2015 op zijn bankrekening hebben plaatsgevonden terecht als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW heeft aangemerkt. Appellant stelt dat dit niet het geval is.
4.2. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450), die ook onder de PW zijn gelding heeft behouden, worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138, en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106).
4.3. Appellant heeft aangevoerd dat hij een toereikende verklaring heeft gegeven voor de kasstortingen op zijn bankrekening. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat aan de kasstortingen in de maanden december 2014, januari, april en augustus 2015 grote geldopnames zijn voorafgegaan. Appellant neemt grote bedragen op van zijn bankrekening en het niet gebruikte geld stort hij terug om zijn saldo aan te vullen. Voldoende aannemelijk is dat de kasstortingen in die maanden zien op bedragen die hij heeft opgenomen van zijn bankrekening. Dit leidt ertoe dat het recht over die maanden ten onrechte is herzien en teruggevorderd. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar de uitspraak van 28 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4339.
4.4. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bedragen die hij in de onder 4.3 genoemde maanden per kas heeft gestort, afkomstig zijn uit op eerdere momenten van zijn rekening opgenomen bedragen. Het gaat hier om contante geldstromen die appellant niet met verifieerbare gegevens heeft onderbouwd. Voorts is op de bankafschriften onvoldoende rechtstreeks verband te zien tussen de opnames en stortingen, zowel in tijd als in omvang van de bedragen, om aannemelijk te kunnen achten dat de op de rekening van appellant gestorte bedragen (deels) de bedragen zijn die hij eerder had opgenomen (vergelijk de uitspraak van 13 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:530). Het beroep op de uitspraak van 28 april 2009 gaat alleen al daarom niet op. Het college heeft de onder 4.3 bedoelde kasstortingen daarom terecht als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW aangemerkt.
4.5. Appellant heeft over de kasstortingen van € 2.350,- op 24 maart 2015, € 4.270,- op 15 juni 2015 en € 2.470,- op 10 juli 2015 aangevoerd dat deze stortingen kunnen worden verklaard aan de hand van overgelegde verklaringen van zijn familieleden. Appellant betwist dat deze bedragen in lijn met de vaste rechtspraak als middelen in aanmerking kunnen worden genomen, omdat sprake is van een andere situatie. Bij voornoemde bedragen gaat het volgens appellant namelijk om terugbetalingen van familieleden, die hem dit geld terugbetaalden omdat hij eerder zijn creditcard aan hen ter beschikking had gesteld.
4.6. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Nog daargelaten dat appellant wisselend heeft verklaard over de aard van de onder 4.5 genoemde stortingen - hij heeft namelijk eerst verklaard dat de gestorte bedragen leningen zijn geweest van familieleden, omdat hij financiële problemen had, en later dat het ging om terugbetalingen in verband met het gebruik van zijn creditcard - heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de onder 4.5 genoemde bedragen daadwerkelijk afkomstig zijn van zijn familieleden. De door appellant overgelegde verklaringen van zijn familieleden heeft appellant niet onderbouwd met verifieerbare gegevens en deze verklaringen zijn op zichzelf onvoldoende. Het college heeft de onder 4.5 bedoelde kasstortingen overeenkomstig de onder 4.2 bedoelde rechtspraak eveneens terecht als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW aangemerkt.
4.7. Appellant heeft eerst ter zitting van de Raad aangevoerd dat het college appellant ten onrechte vragen heeft gesteld over stortingen van heel kleine bedragen, bijvoorbeeld van € 10,-. Dit betreft een nieuwe beroepsgrond, die een nader feitenonderzoek vergt. De Raad zal deze beroepsgrond daarom buiten bespreking laten, omdat deze in strijd met de goede procesorde te laat is aangevoerd en het college daarop niet heeft kunnen reageren. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat appellant deze grond in een eerder stadium naar voren had kunnen brengen.
4.8. Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en Y.J. Klik en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2019.
(getekend) W.F. Claessens
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
md