ECLI:NL:CRVB:2009:BI4339

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5037 WWB + 07-5038 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 6 september 2002 tot en met 5 augustus 2004

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant over de periode van 6 september 2002 tot en met 5 augustus 2004. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant voor een deel van de gestorte bedragen op zijn bankrekening voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze bedragen afkomstig zijn van zijn ABN AMRO rekening. Hierdoor kunnen deze bedragen niet als middelen van appellant worden aangemerkt. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellant gegrond. De Raad oordeelt dat de Regionale Sociale Dienst (RSD) een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met deze uitspraak. De Raad bevestigt de maatregel van 100% verlaging van de bijstand gedurende een maand, omdat appellant tekort is geschoten in zijn inlichtingenverplichting. De RSD wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,-- bedragen, en moet het griffierecht van € 106,-- vergoeden. De uitspraak is gedaan op 28 april 2009.

Uitspraak

07/5037 WWB
07/5038 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 13 juli 2007, 06/1399 en 06/1414 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het Dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Hoeksche Waard (hierna: RSD).
Datum uitspraak: 28 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P. Vandervoodt, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op 3 februari 2009, waar partijen zoals aangekondigd niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant ontvangt sinds 1 oktober 1998 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande, met een onderbreking van 2 september 2004 tot 22 maart 2006, in welke periode hij een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK) ontving.
1.3. Naar aanleiding van de aanvraag die aan toekenning van bijstand met ingang van 23 maart 2006 voorafging heeft de RSD een onderzoek ingesteld. Daaruit kwam naar voren dat appellant naast de bij de RSD bekende bankrekeningen sinds juni 2002 ook een rekening had bij de Rabobank. Uit de afschriften van die rekening bleek dat daarop de kinderbijslag voor zijn in Wit-Rusland verblijvende dochter wordt gestort en dat appellant op deze rekening in de periode van 6 september 2002 tot en met 5 augustus 2004 regelmatig geld heeft gestort tot een bedrag van in totaal ca. € 4.300,--.
1.4. De bevindingen van het onderzoek waren voor de RSD aanleiding om bij besluit van 28 juni 2006 bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2006 met toepassing van artikel 17 van de WWB in verbinding met artikel 7, aanhef en onder c, van de Afstemmingsverordening RSD Hoeksche Waard (hierna: Afstemmingsverordening) voor de duur van een maand te verlagen met 100% van de voor hem geldende bijstandsnorm. Hieraan is ten grondslag gelegd dat hij in de periode van 6 september 2002 tot en met 5 augustus 2004 inkomsten heeft gehad die door hem niet zijn opgegeven, hetgeen heeft geleid tot een benadelingbedrag van gelijk aan of meer dan de op hem van toepassing zijnde bijstandsnorm.
1.5. Bij besluit van 26 juli 2006 heeft de RSD de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over de periode van 6 september 2002 tot en met 5 augustus 2004 herzien op de grond dat hij ten tijde van de uitkering de beschikking had over een rekening bij de Rabobank waarop regelmatig stortingen plaatsvonden welke hij niet heeft gemeld bij de gemeente Numansdorp of aan de RSD en dat hij over de gestorte gelden kon beschikken, zodat deze gelden tot zijn middelen gerekend moeten worden. Tevens zijn de kosten van de aan appellant over genoemde periode verleende bijstand tot een bedrag van in totaal € 7.497,19 bruto van hem teruggevorderd.
1.6. Bij twee afzonderlijke besluiten van 5 oktober 2006 heeft het College de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 28 juni 2006 en 26 juli 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 5 oktober 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De intrekking en terugvordering over de periode van 6 september 2002 tot en met 5 augustus 2004.
4.1.1. De Raad stelt voorop dat een besluit tot herziening dan wel intrekking van bijstand een voor de betrokkene belastend besluit is en dat het daarom aan het bestuursorgaan is om te bewijzen dat en vanaf wanneer sprake is geweest van een schending van de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw dan wel artikel 17, eerste lid, van de WWB op een betrokkene rustende inlichtingenverplichting.
4.1.2. Vaststaat dat appellant de RSD nimmer van het bestaan van de op zijn naam staande rekening bij de Rabobank in kennis heeft gesteld. Dat hij in het kader van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de WWIK de gemeente Numansdorp wel op de hoogte heeft gesteld van het bestaan van die rekening is niet toereikend. Dit brengt naar het oordeel van de Raad mee dat appellant in zoverre de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het betreft hier immers een gegeven waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat dat van invloed kan zijn op de (hoogte van de) bijstand.
4.1.3. De RSD heeft het standpunt ingenomen dat het recht op bijstand van appellant ondanks het feit dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden en geen inzicht heeft verschaft in de herkomst van de gestorte gelden, wel kan worden vastgesteld. Anders dan het College heeft aangenomen, is hier dan ook geen sprake van een situatie waarin de schending van de inlichtingenverplichting ertoe leidt dat het recht op bijstand niet is vast te stellen en waarin het aan de betrokkene is om feiten te stellen en zo nodig bewijzen aan te voeren waaruit kan worden afgeleid dat hij wel voor (aanvullende) bijstand in aanmerking was gekomen als hij volledig aan die verplichting had voldaan.
4.1.4. De stortingen van appellant op zijn Raborekening zijn door de RSD aangemerkt als middelen als bedoeld in artikel 42, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en - per 1 januari 2004 - artikel 31, eerste lid, van de WWB en meer in het bijzonder als inkomsten als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Abw en artikel 32, eerste lid, van de WWB, die zijn ontvangen in de maanden waarin de stortingen plaatsvonden.
4.1.5. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs de beschikking kan verkrijgen. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Het ligt dan ook op de weg van betrokkene om genoegzaam aan te tonen dat de als gevolg van de stortingen op zijn rekening bijgeschreven bedragen niet zijn aan te merken als middelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de WWB.
4.1.6. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat hij op de Raborekening regelmatig geld stortte voor het levensonderhoud van zijn dochter. Hij stelt dat geld voor het grootste deel te hebben opgenomen van de ABN AMRO rekening waarop zijn bijstandsuitkering wordt overgemaakt en heeft aan de hand van de door hem overgelegde afschriften van beide rekeningen betoogd dat de stortingen merendeels corresponderen met kort tevoren van de ABN AMRO rekening opgenomen bedragen. Volgens appellant zijn de overige stortingen gedaan met geleend geld, waartoe hij verklaringen van vrienden heeft overgelegd over aan hem verstrekte geldleningen.
4.1.7. Op grond van de beschikbare gegevens is de Raad, anders dan de RSD en de rechtbank, tot het oordeel gekomen dat appellant voor een deel van de gestorte bedragen voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het gaat om bedragen die zijn opgenomen van zijn ABN AMRO rekening, zodat deze bedragen niet als middelen van appellant in aanmerking kunnen worden genomen. Het gaat hier om de stortingen op de Raborekening waaraan daags tevoren een geldopname van de ABN AMRO rekening tot hetzelfde of tot een hoger bedrag is voorafgegaan. Dat zijn de storting van € 120,-- op 1 november 2002, stortingen van elk € 100,-- op 29 november 2002, 18 december 2002, 4 maart 2003, 25 maart 2003 en 28 maart 2003, een storting van € 40,-- op 5 september 2003 en een storting van € 100,-- op 11 oktober 2003. De overige stortingen komen naar het oordeel van de Raad qua omvang en tijdstip in onvoldoende mate overeen met geldopnamen van de ABN AMRO rekening om te kunnen aannemen dat deze van die rekening afkomstig zijn. Dat een deel van de stortingen geleend geld betreft is evenmin genoegzaam aangetoond. Het College heeft de bijschrijvingen in zoverre terecht als middelen, en gezien de regelmaat daarvan, als inkomsten van appellant aangemerkt. De Raad tekent hierbij aan dat de storting van € 1.200,-- in december 2003 hoger is dan het in die maand toepasselijke normbedrag, zodat appellant over die maand geen recht op bijstand had.
4.1.8. Het onder 4.1.7 gegeven oordeel brengt mee dat het College slechts bevoegd was met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant over de maanden waarin als middelen aan te merken stortingen hebben plaatsgevonden tot het bedrag van die middelen te herzien en over december 2003 in te trekken. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van intrekking gehanteerde beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het beleid had moeten afwijken. Voor het overige kan het besluit van 5 oktober 2006 voor zover daarbij de herziening van bijstand is gehandhaafd niet in stand blijven. Als gevolg hiervan is de grondslag aan de terugvordering komen te ontvallen, zodat het besluit van 5 oktober 2006 ook wat de terugvordering betreft niet in stand kan blijven. Dit laatste omdat een besluit tot terugvordering als één geheel moet worden beschouwd.
4.1.9. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak op dit onderdeel dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2006 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, wat betreft de herziening van de bijstand, voor zover deze is gehandhaafd over de maanden waarin geen sprake was van stortingen en over de maanden november en december 2002, maart, september en oktober 2003, waarin geen dan wel tot een lager bedrag als middelen in aanmerking te nemen stortingen zijn gedaan. Wat betreft de terugvordering wordt het besluit in zijn geheel vernietigd.
4.1.10. De RSD dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij kan de RSD tot uitgangspunt nemen dat het bevoegd is tot terugvordering van de kosten van de aan appellant te veel verleende bijstand over de maanden september 2002 tot en met augustus 2004, een en ander met inachtneming van hetgeen onder 4.1.9 is overwogen.
5.1. De maatregel van 100% gedurende een maand.
5.2. Uit rechtsovereging 4.1.2 volgt dat appellant tekort is geschoten in de nakoming van de inlichtingenverplichting. Nu niet is gebleken dat ter zake elke verwijtbaarheid ontbreekt, was de RSD gehouden de bijstand van appellant met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB in verbinding met artikel 7 van de Verordening te verlagen. Nu de schending van de inlichtingenverplichting ertoe heeft geleid dat aan appellant bijstand is verleend zonder rekening te houden met de als inkomsten aan te merken stortingen op de verzwegen bankrekening en het benadelingsbedrag hoger is dan de voor hem van toepassing zijnde bijstandnorm, bedraagt de toe te passen verlaging op grond van artikel 7, aanhef en onder a en artikel 8, aanhef en onder d, van de Verordening 100% gedurende een maand.
5.3. De Raad is niet gebleken dat de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van appellant de RSD aanleiding moeten geven om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 9, eerste lid, van de Verordening het percentage van de verlaging lager vast te stellen dan wel de duur van de verlaging te bekorten.
6. De Raad ziet tot slot aanleiding om de RSD te veroordelen in de proceskosten van appellant, welke worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2006 betreffende de herziening en terugvordering ongegrond is verklaard;
Verklaart dat beroep gegrond en vernietigt dat besluit voor zover dat ziet op de herziening dan wel intrekking van bijstand over de onder 4.1.9 van deze uitspraak aangeduide maanden en op de terugvordering;
Bepaalt dat de RSD een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt de RSD in de proceskosten van appellant ten bedrage van € 1.288,--, te betalen door de Regionale Sociale Dienst Hoeksche Waard;
Bepaalt dat de Regionale Sociale Dienst Hoeksche Waard aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 april 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) A. Badermann.
NK