ECLI:NL:CRVB:2019:1462

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2019
Publicatiedatum
1 mei 2019
Zaaknummer
17/2879 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de terugvordering van WAZ-uitkering wegens inkomsten uit herinvesteringsreserve

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een WAZ-uitkering van appellant, een voormalig zelfstandig advocaat. Appellant ontving uitkeringen op basis van de WAZ na arbeidsongeschiktheid, maar zijn uitkering werd gekort en teruggevorderd door het Uwv vanwege inkomsten die voortkwamen uit de verkoop van zijn bedrijfspand. De Belastingdienst had de boekwinst van deze verkoop aangemerkt als herinvesteringsreserve, wat leidde tot een verhoging van het belastbaar inkomen van appellant over 2008. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de herinvesteringsreserve als winst uit onderneming had aangemerkt. De Raad benadrukte dat bij de vaststelling van het inkomen van zelfstandigen de keuzes die zij maken in het kader van de belastingwetgeving doorslaggevend zijn, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. Appellant had niet aangetoond dat er sprake was van dergelijke omstandigheden. De Raad verwierp ook het beroep op het vertrouwensbeginsel en oordeelde dat er geen verjaring was, aangezien het Uwv pas in januari 2016 op de hoogte was gesteld van de relevante gegevens door de Belastingdienst. De Raad concludeerde dat de terugvordering van de WAZ-uitkering rechtmatig was en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17.2879 WAZ

Datum uitspraak: 1 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
27 maart 2017, 16/4206 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken in geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2019. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft vanaf 1972 gewerkt als zelfstandig advocaat. Nadat hij arbeidsongeschikt was geworden heeft hij uitkeringen ontvangen, aanvankelijk op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en daarna, tot 1 juli 1998, op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Wegens gezondheidsredenen is appellant in 1999 opnieuw gestopt met zijn werkzaamheden als advocaat. Hij is met ingang van 29 april 1999 weer in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de WAZ, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Met ingang van
17 november 2004 is de uitkering herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.2.
In verband met zijn arbeidsongeschiktheid heeft appellant zijn bedrijfspand in 2000 verkocht. De Belastingdienst heeft de behaalde boekwinst van € 65.442,- aangemerkt als een herinvesteringsreserve. De uiterste termijn die door de Belastingdienst voor de benutting van de herinvesteringsreserve was bepaald, liep tot en met 31 december 2008. Toen bleek dat appellant dit bedrag niet had benut voorafgaand aan 1 januari 2009, kon het bedrag niet langer als herinvesteringsreserve gereserveerd blijven, viel dit vrij en maakte dit deel uit van het bedrijfsresultaat in 2008. De Belastingdienst heeft het belastbaar inkomen over 2008 bij aanslag van 2 maart 2011 vastgesteld, waarbij het bedrag van € 65.442,- tevens als inkomen is aangemerkt. Appellant heeft bestreden dat de herinvesteringsreserve in 2008 kon vrijvallen. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij uitspraak van 8 januari 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BY8832, de juistheid van het standpunt van de Belastingdienst onderschreven. Die uitspraak is na een vergeefs beroep in cassatie van appellant onherroepelijk geworden.
1.3.
De Belastingdienst heeft de (inkomsten)gegevens van appellant over 2008 op
26 januari 2016 aan het Uwv doorgegeven. Bij besluit van 4 februari 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant in verband met zijn inkomsten over de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 geen recht heeft op uitbetaling van zijn WAZ-uitkering. Bij een tweede besluit van 4 februari 2016 heeft het Uwv de te veel betaalde WAZ-uitkering over de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 tot een bedrag van € 8.850,54 bruto van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 10 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 4 februari 2016 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is er geen reden om het bedrag van € 65.442,- uit de vrijgevallen herinvesteringsreserve buiten de vastgestelde winst over 2008 te laten, mede vanwege de omstandigheid dat de Belastingdienst deze post ook als winst uit onderneming heeft gezien en geen sprake was van staking, onteigening of vertrek van de onderneming.
2.1.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv het bedrag van de herinvesteringsreserve uit de verkoop van het pand terecht heeft aangemerkt als winst uit onderneming en terecht is overgegaan tot terugvordering van de WAZ-uitkering van appellant over de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008. Dat in het onderhavige geval sprake is van een herinvesteringsreserve en niet van stakingswinst blijkt uit de correspondentie met de Belastingdienst, en dan met name de brief van 15 maart 2011, waaruit volgt dat appellant het bedrag zelf als herinvesteringsreserve heeft aangemerkt en uit de omstandigheid dat vaststaat dat de Belastingdienst deze inkomsten niet als stakingswinst maar als herinvesteringsreserve heeft aangemerkt. De rechtbank heeft met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 7 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3052, overwogen dat het vaste rechtspraak van de Raad is dat bij de vaststelling van het inkomen uit arbeid van een zelfstandige in beginsel doorslaggevende betekenis dient te worden toegekend aan de door de zelfstandige in het kader van de belastingwetgeving gemaakte en door de Belastingdienst gevolgde keuzes. Deze hoofdregel lijdt slechts uitzondering indien aantoonbaar sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat de aan de Belastingdienst gedane opgave niet als uitgangspunt kan worden genomen. Van zodanige omstandigheden is de rechtbank niet gebleken. Onder een dergelijke omstandigheid valt volgens de rechtbank, in lijn met de uitspraak van de Raad van 30 oktober 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG3698, waarnaar door appellant is verwezen, niet het feit dat de als gevolg van de verkoop van het pand ontstane inkomsten niet arbeidsgerelateerd zouden zijn. Daarnaast is het een fiscale keuze van appellant geweest om gebruik te maken van een herinvesteringsregeling en het bedrag van verkoop van het kantoorpand in 2000 niet in de boeken op te nemen, ook niet als stakingswinst. De keuze voor een herinvesteringsreserve is door de Belastingdienst geaccepteerd. De omstandigheid dat appellant een fiscale keuze heeft gemaakt die voor toepassing van de WAZ niet tot het voor hem meest gunstige resultaat leidt, maakt ook niet dat sprake is van een bijzondere omstandigheid. Dat appellant door gezondheidsredenen zijn bedrijf niet heeft kunnen voortzetten en zijn kantoorpand daardoor noodgedwongen heeft moeten verkopen, kan evenmin als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Dit laat immers onverlet dat appellant het bedrag van de verkoop van het kantoorpand in 2000 had kunnen opgeven aan de Belastingdienst. Niet is gebleken dat appellant de keuze om het bedrag van de verkoop van het pand als herinvesteringsreserve in te zetten niet in vrijheid heeft gemaakt.
2.1.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet gehonoreerd. Daartoe heeft zij overwogen dat een beroep op het vertrouwensbeginsel volgens vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4497, alleen kan slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Dat is in deze zaak niet het geval. Er heeft zich niets voorgedaan waaruit appellant had kunnen opmaken dat van terugvordering zou worden afgezien. De enkele omstandigheid dat het Uwv als gevolg van de vertraagde aanlevering van de belastingaanslag in 2008 eerst begin 2016 is overgegaan tot herberekening van de WAZ-uitkering en terugvordering van de te veel betaalde voorschotten, is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat hiervan op grond van rechtszekerheid had moeten worden afgezien.
2.1.3.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat geen sprake is van verjaring. De verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit betreffende een onverschuldigde betaling van een socialezekerheidsuitkering vangt aan op het moment waarop het bestuursorgaan bekend is geworden met feiten en omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een terugvorderingsbesluit in de rede ligt. Blijkens de gedingstukken was dat in dit geval op 26 januari 2016, toen het Uwv bekend werd met de gegevens over het inkomen van appellant van de Belastingdienst over het jaar 2008. Daarvan uitgaande was er ten tijde van het besluit op 4 februari 2016 geen sprake van verjaring van de terugvordering. Anders dan appellant meent, kan de rechtbank appellant niet volgen in de stelling dat de door appellant in 2011 opgestelde en overgelegde jaarstukken moeten worden aangemerkt als een boekhoudkundig stuk op basis waarvan zekerheid is verkregen over de hoogte van het inkomen van appellant. In wat appellant heeft aangevoerd acht de rechtbank geen grond gelegen voor een ander oordeel.
2.1.4.
De rechtbank is evenmin gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Dringende redenen kunnen volgens vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4497, slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die een terugvordering voor de betrokkene heeft. Gelet hierop heeft de rechtbank overwogen dat de vertraging die is opgetreden bij het nemen van het terugvorderingsbesluit geen dringende reden oplevert. Een dringende reden kan uitsluitend zijn gelegen in de gevolgen van de terugvordering. De gestelde psychische problematiek van appellant in het verleden kan dientengevolge evenmin als een dringende reden worden aangemerkt om van terugvordering af te zien. Verder is niet met medische gegevens onderbouwd dat de terugvordering tot onaanvaardbare gevolgen voor de fysieke of psychische gezondheidstoestand van appellant aanleiding geeft. Evenmin is gebleken van zodanige financiële gevolgen om van terugvordering af te zien.
3.1.
Appellant kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen en heeft in hoger beroep zijn gronden in beroep in essentie herhaald. Hij heeft daarbij benadrukt dat hij in 1999 zijn ondernemingsactiviteiten gedurende een aantal jaren – en wel meer dan de twee jaren die in de uitspraak van het gerechtshof zijn genoemd – heeft beëindigd, zodat moet worden gesproken van staking van onderneming. Het was volgens appellant de Belastingdienst die de boekwinst heeft aangemerkt als herinvesteringsreserve, zodat geen sprake was van een keuze van appellant. Verder heeft appellant gesteld dat het Uwv veel te lang heeft gewacht met de besluitvorming, terwijl het Uwv gelet op de voorhanden zijnde digitale gegevens over de inkomsten veel eerder actie had kunnen en ook moeten ondernemen. Zijn financiële situatie en gezondheidssituatie leveren een dringende reden op om van terugvordering af te zien.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Er is geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de beroepsgronden van appellant tegen het bestreden besluit uitvoerig besproken en geoordeeld dat die gronden niet slagen. De overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak worden onderschreven. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd wordt daaraan het volgende toegevoegd.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is voor het aannemen van een uitzondering op het in vaste rechtspraak weergegeven uitgangspunt dat bij de vaststelling van het inkomen uit arbeid van een zelfstandige in beginsel doorslaggevende betekenis wordt toegekend aan de door de zelfstandige gemaakte en door de Belastingdienst gevolgde keuzes. Appellant heeft tot in hoogste instantie geprocedeerd over het in aanmerking nemen van de boekwinst van het in 2000 verkochte pand voor de aanslag inkomstenbelasting 2008. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het Uwv, gelet op die fiscale eindsituatie, daarvan niet mocht uitgaan bij de vaststelling van inkomsten ter beoordeling van de toepasselijkheid van artikel 58 van de WAZ in het jaar 2008. Of appellants inactiviteit nu twee jaar of iets langer heeft geduurd en van wie het initiatief is uitgegaan om de boekwinst in 2000 aan te merken als herinvesteringsreserve, is daarbij niet van doorslaggevende betekenis en vormt geen aanleiding om te oordelen dat het Uwv niet van de in rechte vaststaande fiscale gegevens over 2008 mocht uitgaan.
4.3.
Het standpunt van appellant dat het Uwv zodanig lang heeft gewacht met de voorliggende herzienings- en terugvorderingsbesluiten dat die besluiten, indien al niet verjaard, in strijd komen met het rechtszekerheidsbeginsel, wordt evenmin gevolgd. Niet betwist is dat het Uwv in januari 2016 door de Belastingdienst op de hoogte is gesteld van het vastgestelde inkomen over 2008. Verder is op geen enkele wijze gebleken dat appellant uit eigen beweging het Uwv op de hoogte heeft gesteld van het door de Belastingdienst in maart 2011 vastgestelde inkomen over 2008 of over zijn geschil daarover met de Belastingdienst. Er is dan ook geen sprake van verjaring of strijd met het beginsel van rechtszekerheid die in de weg zou staan aan het bestreden besluit. Wat er ook zij van de door appellant genoemde mogelijkheid voor het Uwv om door middel van digitale bestanden al in 2009 kennis te nemen van gegevens van de Belastingdienst over 2008, dat ziet eraan voorbij dat eerst door de latere vaststelling van het inkomen over 2008 aanleiding is ontstaan voor de nu bestreden besluitvorming.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep over zijn financiële situatie en gezondheidssituatie heeft aangevoerd is in feite een herhaling van wat in beroep is gesteld en door de rechtbank gemotiveerd is verworpen. De in hoger beroep ingezonden verklaring van de behandelend psychiater maakt melding van bij appellant sedert lang bestaande gezondheidsfactoren en vermeldt dat hij de afgelopen jaren redelijk stabiel is. De ingezonden bankafschriften geven geen nader inzicht in de financiële situatie van appellant en bieden geen aanknopingspunt om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan over de afwezigheid van een dringende reden om van terugvordering af te zien.
4.5.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) L. Boersma

OS