ECLI:NL:CRVB:2014:3052

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 september 2014
Publicatiedatum
17 september 2014
Zaaknummer
13-6 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAZ-uitkering wegens negatief inkomen uit eigen bedrijf en vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. De appellant, die een WAZ-uitkering had aangevraagd, kreeg deze geweigerd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van een negatief inkomen uit eigen bedrijf. De appellant had in het verleden een varkenshouderij, maar was gestopt en had een paardenhouderij en boomkwekerij opgezet. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv het maatmaninkomen van de appellant terecht op nihil had gesteld, omdat hij in het refertejaar 2001 geen winst had gemaakt. De rechtbank vernietigde het besluit van het Uwv voor zover het de intrekking van de WAZ-uitkering betrof over de periode van 24 december 2003 tot 13 november 2006, maar het Uwv ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat de intrekking van zijn WAZ-uitkering in strijd was met het vertrouwensbeginsel, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die deze intrekking rechtvaardigden. De Raad oordeelde dat het Uwv de bevoegdheid had om gemaakte fouten te herstellen, ook zonder nieuwe feiten. De Raad bevestigde dat de appellant geen winst had gemaakt volgens zijn eigen opgave aan de fiscus en dat de keuze om de ontvangen subsidie als herinvesteringsreserve te gebruiken, een fiscale keuze was die door de fiscus was geaccepteerd. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van schending van het vertrouwensbeginsel en dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, waarbij het Uwv in zijn besluit niet in strijd had gehandeld met enige rechtsregel of beginsel. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/6 WAZ
Datum uitspraak: 17 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
20 november 2012, 11/5745 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.T. Fuller, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. K.G.A.P. Boemaars, advocaat, heeft zich gesteld als opvolgend gemachtigde van appellant, een nadere reactie gegeven en stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boemaars. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1. In het kader van de Beëindigingsregeling varkensbedrijven in de EHS heeft appellant als vergoeding voor het beëindigen van zijn varkenshouderij een subsidie van fl. 1.302.534,- ontvangen. In november 2000 is appellant gestopt met de varkenshouderij; hij heeft vanaf dat moment een paardenhouderij en een boomkwekerij.
1.2. Op 15 december 2003 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekeringen zelfstandigen (WAZ) aangevraagd, waarbij hij als eerste dag van arbeidsongeschiktheid 25 december 2002 heeft opgegeven. Met ingang van
24 december 2003 is appellant in aanmerking gebracht voor een WAZ-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2.1. Bij besluit van 13 november 2006 heeft het Uwv appellant alsnog met ingang van
24 december 2003 een WAZ-uitkering geweigerd omdat appellant een negatief inkomen uit eigen bedrijf heeft gehad en de WAZ dan niet tot uitkering komt. De WAZ-uitkering van appellant is met ingang van 1 december 2006 stopgezet. De ten onrechte ontvangen
WAZ-uitkering over de periode van 24 december 2003 tot 1 december 2006 heeft het Uwv niet van appellant teruggevorderd omdat het appellant redelijkerwijs niet duidelijk was dat de toekenning onjuist was.
2.2. Het tegen het besluit van 13 november 2006 door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv uiteindelijk, bij besluit van 3 oktober 2011 (bestreden besluit), ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de intrekking van de WAZ-uitkering over de periode van 24 december 2003 tot
13 november 2006 betrof, het besluit van 13 november 2006 in zoverre herroepen en bepaald dat de aangevallen uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
3.1.
De rechtbank heeft hiertoe geoordeeld dat het Uwv het maatmaninkomen van appellant terecht op nihil heeft gesteld omdat appellant in het voor hem geldende refertejaar (2001) een negatieve winst heeft gekend.
3.2.
Over de door appellant ontvangen subsidie heeft de rechtbank overwogen dat appellant dit bedrag heeft gebruikt voor een herinvesteringsregeling en dat het een fiscale keuze van appellant is geweest om deze herinvesteringsreserve niet in de boeken op te nemen, deze keuze is door de fiscus geaccepteerd. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 19 oktober 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6169) dient bij de vaststelling van het inkomen uit arbeid in beginsel doorslaggevende betekenis te worden toegekend aan de door die zelfstandige in het kader van de fiscale wetgeving gemaakte keuzes, die ook door de fiscus zijn aanvaard. Deze hoofdregel lijdt slechts uitzondering indien aantoonbaar sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat de aan de fiscus gedane opgave niet tot uitgangspunt kan worden genomen. Naar het oordeel van de rechtbank is van dergelijke omstandigheden hier geen sprake.
3.3.
Omdat het Uwv de WAZ-uitkering in strijd met geldende (beleids)regels met terugwerkende kracht had ingetrokken over de periode van 24 december 2003 tot
13 november 2006, heeft de rechtbank het beroep in zoverre gegrond verklaard.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het in strijd met het vertrouwensbeginsel is om, zonder dat er iets wijzigt in de feiten en omstandigheden, zijn WAZ-uitkering in te trekken. Verder heeft appellant betoogd dat er wel sprake was van winst in het jaar 2001 omdat door zijn arbeid de gebouwen veel meer waard waren geworden dan het bedrag waarvoor ze op de balans stonden. Zijn arbeid dient op die wijze gekapitaliseerd te worden. Voorts is appellant van mening dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid. Van overheidswege werd hem de beëindiging van zijn varkensbedrijf opgelegd. De hiervoor ontvangen subsidie heeft hij fiscaal niet genomen als stakingswinst maar gebruikt als herinvesteringsreserve. In het kader van de door hem gewenste voortzetting/omzetting van de onderneming was hij aangewezen gebruik te maken van een herinvesteringsregeling en de bedragen niet fiscaal als stakingswinst te nemen.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar overweging 3 van de aangevallen uitspraak.
5.2.
Het hoger beroep is beperkt tot het oordeel van de rechtbank dat de WAZ-uitkering van appellant terecht met ingang van 1 december 2006 is beëindigd en daarmee het oordeel dat het Uwv het maatmaninkomen van appellant terecht op nihil heeft bepaald.
5.3.
Deze oordelen van de rechtbank en de overwegingen die hiertoe hebben geleid, worden onderschreven. Aanvullend wordt nog als volgt overwogen.
5.3.1.
Niet in geschil is dat appellant volgens zijn eigen opgave bij de fiscus in het voor hem geldende refertejaar (2001) geen winst heeft gemaakt en dat dit ook door de fiscus is geaccepteerd. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dient bij de bepaling van het maatmaninkomen van een zelfstandige in beginsel te worden uitgegaan van de door de fiscus aanvaarde nettowinst. Dat de gebouwen van het bedrijf destijds meer waard zouden zijn geweest dan waarvoor appellant ze in de balans had opgenomen, komt voor rekening en risico van appellant en had fiscaal gezien ook zijn voordelen. Het gaat niet aan om nu, voor het bepalen van het maatmaninkomen, het standpunt in te nemen dat de waarde van de gebouwen destijds hoger was en dat er daarom sprake was van winst. Het daarop voortbouwende standpunt, dat deze gestelde winst het resultaat zou zijn van door appellant verrichte arbeid, behoeft daarom geen bespreking.
5.3.2.
Ook heeft de rechtbank terecht geen aanknopingspunten gezien om af te wijken van de hoofdregel dat moet worden uitgegaan van de aan de fiscus gedane opgave. Dat de beëindiging van zijn varkensbedrijf appellant van overheidswege werd opgelegd, laat onverlet dat hij de hiervoor ontvangen subsidie als stakingswinst kon nemen en dus ook als zodanig had kunnen opgeven aan de fiscus. Dat appellant de subsidie heeft gebruikt als herinvesteringsreserve in het kader van een door hem gewenste voortzetting/omzetting van de onderneming, was een keuze die hij in vrijheid kon maken.
5.3.3.
Het betoog van appellant dat het Uwv met het nemen van het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel, slaagt niet. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad komt aan een bestuursorgaan de bevoegdheid toe om een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel, in het bijzonder dat van de rechtszekerheid
(zie o.m. CRvB 5 juni 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AN8625). Het ontbreken van nieuwe feiten en omstandigheden staan gebruik van deze bevoegdheid niet in de weg. Van schending van het vertrouwensbeginsel is niet gebleken. Volgens vaste rechtspraak kan hiervan eerst sprake zijn als dat vertrouwen is opgewekt door ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke schriftelijke uitlatingen of gedragingen door of namens dat orgaan. Van een dergelijke toezegging is niet gebleken. De enkele omstandigheid, dat de medewerker die destijds betrokken was bij de toekenning van de WAZ-uitkering op de hoogte was van de situatie, is in dit verband onvoldoende. Verder is van belang dat het Uwv de fout alleen voor de toekomst heeft hersteld. Van strijd met enige andere geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel is evenmin gebleken. Hieruit volgt dat niet kan worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid tot herstel van de fout heeft kunnen besluiten.
5.4.
Uit hetgeen is overwogen in 5.3 tot en met 5.3.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en B.M. van Dun en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) J.C. Hoogendoorn
GdJ