ECLI:NL:CRVB:2014:3052
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van WAZ-uitkering wegens negatief inkomen uit eigen bedrijf en vertrouwensbeginsel
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. De appellant, die een WAZ-uitkering had aangevraagd, kreeg deze geweigerd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van een negatief inkomen uit eigen bedrijf. De appellant had in het verleden een varkenshouderij, maar was gestopt en had een paardenhouderij en boomkwekerij opgezet. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv het maatmaninkomen van de appellant terecht op nihil had gesteld, omdat hij in het refertejaar 2001 geen winst had gemaakt. De rechtbank vernietigde het besluit van het Uwv voor zover het de intrekking van de WAZ-uitkering betrof over de periode van 24 december 2003 tot 13 november 2006, maar het Uwv ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
In hoger beroep voerde de appellant aan dat de intrekking van zijn WAZ-uitkering in strijd was met het vertrouwensbeginsel, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die deze intrekking rechtvaardigden. De Raad oordeelde dat het Uwv de bevoegdheid had om gemaakte fouten te herstellen, ook zonder nieuwe feiten. De Raad bevestigde dat de appellant geen winst had gemaakt volgens zijn eigen opgave aan de fiscus en dat de keuze om de ontvangen subsidie als herinvesteringsreserve te gebruiken, een fiscale keuze was die door de fiscus was geaccepteerd. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van schending van het vertrouwensbeginsel en dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde.
De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, waarbij het Uwv in zijn besluit niet in strijd had gehandeld met enige rechtsregel of beginsel. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.