ECLI:NL:CRVB:2016:4497

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2016
Publicatiedatum
24 november 2016
Zaaknummer
15/180 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering WW-voorschotten en vertrouwensbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had geoordeeld dat de terugvordering van WW-voorschotten van betrokkene in strijd was met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. Betrokkene ontving sinds 1 mei 2007 een WW-uitkering en had toestemming gekregen om tijdelijk werkzaamheden te verrichten voor de start van een eigen bedrijf. De WW-uitkering werd beëindigd per 21 januari 2008, maar in 2014 werd vastgesteld dat betrokkene te veel voorschotten had ontvangen, wat leidde tot een terugvorderingsbesluit van € 10.940,80. De rechtbank oordeelde dat de terugvordering niet meer mogelijk was vanwege de lange tijdsduur en het gebrek aan duidelijke communicatie van het UWV.

In hoger beroep heeft het UWV betoogd dat het verplicht is om te veel betaalde voorschotten terug te vorderen, ongeacht het tijdsverloop. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat terugvordering niet meer mogelijk was. De Raad benadrukte dat de verjaringstermijn voor terugvordering begint op het moment dat het bestuursorgaan bekend is met de feiten die terugvordering rechtvaardigen. In dit geval was dat op 4 november 2013, toen het UWV de belastingaanslagen ontving. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Tevens is het UWV veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.736,-.

Uitspraak

15/180 WW, 15/1809 WW
Datum uitspraak: 23 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
2 december 2014, 14/5535 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft een gewijzigde beslissing op bezwaar toegezonden.
Betrokkene heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. D.H. van Tongerlo, advocaat.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is met ingang van 1 mei 2007 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 9 juli 2007 heeft appellant betrokkene toestemming gegeven om gedurende de periode van 23 juli 2007 tot en met 20 januari 2008 werkzaamheden te verrichten ten behoeve van de start van een eigen bedrijf. In dat besluit is tevens vermeld dat de uitkering over de startperiode als voorschot wordt betaald en dat 70% van de inkomsten als zelfstandige op de uitkering in mindering moet worden gebracht. Ten slotte is vermeld dat appellant betrokkene na de startperiode nader zal informeren over de verrekening van de inkomsten met de uitkering.
1.2.
Bij besluit van 15 februari 2008 is de WW-uitkering van betrokkene met ingang van
21 januari 2008 beëindigd. Bij dit besluit is betrokkene eraan herinnerd dat op zijn uitkering over de periode van 23 juli 2007 tot 21 januari 2008 70% van zijn inkomsten uit zelfstandig ondernemerschap in mindering wordt gebracht en is vermeld dat appellant daarbij moet uitgaan van de belastbare winst over de kalenderjaren 2007 en 2008.
1.3.
De definitieve aanslagen inkomstenbelasting over 2007 en 2008 van betrokkene zijn vastgesteld op 13 augustus 2010, onderscheidenlijk 3 september 2010. Appellant heeft deze eerst op 4 november 2013 ontvangen van de Belastingdienst.
1.4.
Bij besluit van 20 februari 2014 heeft appellant vastgesteld dat betrokkene in verband met zijn inkomsten als zelfstandige een bedrag van € 10.940,80 bruto te veel aan voorschotten op zijn WW-uitkering heeft ontvangen en dit bedrag van betrokkene teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 24 februari 2014 heeft appellant betrokkene onder verwijzing naar het besluit van 20 februari 2014 verzocht een bedrag van € 10.551,14 binnen zes weken te betalen.
2. Bij besluit van 7 juli 2014 (bestreden besluit 1) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 20 februari 2014 ongegrond verklaard. Bij een tweede besluit van 7 juli 2014 (bestreden besluit 2) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 24 februari 2014 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen de bestreden besluiten 1 en 2 gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en de besluiten van 20 en 24 februari 2014 herroepen, met bepalingen over proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft overwogen dat het in de risicosfeer van appellant ligt dat de belastingaanslagen pas in november 2013 bij hem zijn aangeleverd en dat de terugvordering van de WW-voorschotten circa zes jaar na de startersperiode in strijd is met de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij verplicht is teveel betaalde voorschotten terug te vorderen. Naar zijn mening brengt het tijdsverloop niet met zich dat de terugvordering in strijd is met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. Van een door het bestuursorgaan opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen dat moet worden gehonoreerd kan immers eerst sprake zijn, indien dat vertrouwen is opgewekt door ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen namens dat orgaan. Dat is in dit geval niet aan de orde. In de besluiten van 9 juli 2007 en 15 februari 2008 is aan betrokkene duidelijk te kennen gegeven dat 70% van de inkomsten als zelfstandige in mindering zou worden gebracht, dat hierbij uitgegaan moest worden van de belastbare winst over 2007 en 2008 en dat betrokkene na de startperiode over de verrekening zou worden geïnformeerd. Op 14 januari 2014 heeft appellant betrokkene op de hoogte gesteld van de omstandigheid dat nog een verrekening moest plaatsvinden. Hoezeer deze lange duur ook te betreuren is, er heeft zich in de tijd tussen de brief van 15 februari 2008 en 14 januari 2014 niets voorgedaan waaruit betrokkene had kunnen opmaken dat er geen verrekening meer zou plaatsvinden. Integendeel, het kon betrokkene op grond van de in 2010 vastgestelde belastingaanslagen tegen de achtergrond van de eerder door appellant verstrekte informatie en het feit dat hij in de startperiode voorschotten ter hoogte van de volledige WW-uitkering ontving, redelijkerwijs duidelijk zijn dat 70% van de winst met de voorschotten verrekend moest worden. Voor zover hierover bij betrokkene twijfel zou kunnen bestaan had het op zijn weg gelegen hierover bij appellant duidelijkheid te verkrijgen.
4.2.
Hangende het hoger beroep heeft appellant op 3 maart 2015 een gewijzigd besluit genomen (bestreden besluit 3). Onder intrekking van bestreden besluiten 1 en 2 en herroeping van de besluiten van 20 en 24 februari 2014 heeft appellant een bedrag van € 6.619,18 aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering teruggevorderd en het per maand terug te betalen bedrag vastgesteld op € 45,-. Aan het gewijzigde terugvorderingsbedrag ligt ten grondslag dat niet is uit te sluiten dat de re-integratiecoach betrokkene onjuist heeft geïnformeerd, waardoor hij in de veronderstelling is komen te verkeren dat alleen de inkomsten over de periode van
23 juli 2007 tot en met 20 januari 2008 op de WW-uitkering in mindering zouden worden gebracht.
4.3.
Betrokkene heeft zijn standpunt, zoals door de rechtbank onderschreven, dat terugvordering van de WW-uitkering in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, gehandhaafd. Over bestreden besluit 3 heeft hij gesteld dat in de belastbare winst over 2007 die in aanmerking is genomen, facturen zijn begrepen die hij feitelijk pas in 2008 betaald heeft gekregen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Op grond van artikel 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht is bestreden besluit 3 onderdeel van het geschil in hoger beroep.
5.2.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar punt 3 van de aangevallen uitspraak. Daar wordt aan toegevoegd dat op grond van artikel 36, vijfde lid, van de WW het Uwv kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
5.3.
Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 12 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3882) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Dat is in deze zaak niet het geval. Wat appellant hierover in hoger beroep heeft aangevoerd, weergegeven in 4.1, wordt geheel onderschreven.
5.4.
De enkele omstandigheid dat appellant als gevolg van de vertraagde aanlevering van de belastingaanslagen over 2007 en 2008 eerst begin 2014 is overgegaan tot herberekening van de WW-uitkering over de startperiode en terugvordering van de te veel betaalde voorschotten, is onvoldoende om te komen tot het oordeel dat hiervan op grond van de rechtszekerheid had moeten worden afgezien. Daarbij is van belang dat de berekening van de uitkering in de startperiode op grond van artikel 35aa van de WW en de terugvordering van onverschuldigd betaalde WW-uitkering op grond van artikel 36 van de WW een verplicht karakter hebben en dat betrokkene wist dat terugvordering zou plaatsvinden. Dringende redenen om van terugvordering af te zien als bedoeld in artikel 36, vijfde lid, van de WW kunnen volgens vaste rechtspraak slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
30 oktober 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6899 en de uitspraak van 21 november 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG5996). Gelet hierop levert de vertraging die is opgetreden bij het nemen van het terugvorderingsbesluit geen dringende reden op.
5.5.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2101) vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit betreffende een onverschuldigde betaling van een sociale zekerheidsuitkering aan op het moment waarop het bestuursorgaan bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit over terugvordering in de rede ligt. Dat was in dit geval op 4 november 2013, toen appellant bekend werd met de belastingaanslagen over 2007 en 2008. Daarvan uitgaande was er ten tijde van het besluit van 20 februari 2014 geen sprake van verjaring van de terugvordering.
5.6.
Uit wat in 5.2 tot en met 5.5 is overwogen volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat terugvordering van de WW-voorschotten van betrokkene niet meer mogelijk is. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd.
5.7.
De beroepsgrond van betrokkene dat in bestreden besluit 3 ten onrechte van het gehele belastbare inkomen over 2007 is uitgegaan faalt. De door hem genoemde facturen die zouden zijn betaald in 2008, heeft betrokkene opgevoerd in de aangifte over 2007, wat door de Belastingdienst is geaccepteerd. Dit betreft daarom een fiscale keuze van betrokkene waaraan hij kan worden gehouden in het kader van de berekening van zijn inkomsten als zelfstandige.
5.8.
Wat in 5.7 is overwogen leidt ertoe dat het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 3 ongegrond is.
6. Er is aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Aangezien appellant de kosten in bezwaar reeds heeft vergoed staan de Raad slechts de kosten in beroep en hoger beroep ter beoordeling. De kosten in beroep worden begroot op € 992,- aan kosten van rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en de kosten in hoger beroep op € 744,- aan kosten van rechtsbijstand (0,5 punt voor de zienswijze naar aanleiding van bestreden besluit 3 en 1 punt voor het bijwonen van de zitting). Dit levert een totaalbedrag op van € 1.736,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen de besluiten van 7 juli 2014 gegrond en vernietigt die besluiten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 5 maart 2015 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.736,-;
  • bepaalt dat het Uwv betrokkene het door hem betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en A.I. van der Kris en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2016.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) B. Dogan

RB