ECLI:NL:CRVB:2018:62

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2018
Publicatiedatum
11 januari 2018
Zaaknummer
16/3821 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag bijstandsverlening na weigering medewerking aan huisbezoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen. Appellant heeft van 1 april 1997 tot 1 oktober 2009 bijstand ontvangen en heeft zich op 1 december 2014 opnieuw gemeld voor bijstand. Het college heeft twijfels over de juistheid van de door appellant verstrekte informatie en heeft waarnemingen verricht in de nabijheid van zijn opgegeven adres. Deze waarnemingen hebben geleid tot de conclusie dat appellant zijn medewerking aan een huisbezoek heeft geweigerd, wat volgens het college een schending van zijn medewerkingsverplichting inhoudt. De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de waarnemingen door het college rechtmatig waren. De Raad oordeelt dat er voldoende grond was voor het afleggen van een huisbezoek, gezien de twijfels over de woon- en leefsituatie van appellant. De Raad concludeert dat de inbreuk op de privacy van appellant gerechtvaardigd was, gezien het belang van het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellant ongegrond.

Uitspraak

16.3821 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 april 2016, 15/2434 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
Datum uitspraak: 9 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.M.J. Schoonbrood, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2017. Namens appellant is mr. L.N. Hermans, advocaat, verschenen, waarnemend voor mr. Schoonbrood. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y.J.P. Pozun.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft van 1 april 1997 tot 1 oktober 2009 bijstand ontvangen, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand, naar de norm voor een alleenstaande. Van 1 januari 2011 tot en met 28 november 2014 heeft appellant met een eenmanszaak ingeschreven gestaan in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. De onderneming van appellant betrof de handel in oud ijzer en non-ferrometalen.
1.2.
Op 1 december 2014 heeft appellant zich gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. In het kader van deze aanvraag heeft appellant te kennen gegeven dat hij met zijn werkzaamheden als zelfstandige is gestopt. Hij heeft meegedeeld dat hij alleenstaand is en als woonadres opgegeven: [opgegeven adres] te [woonplaats] (opgegeven adres).
1.3.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft de casemanager van appellant voor het college dossieronderzoek en onderzoek in Suwinet verricht en de bij de aanvraag opgevraagde en overgelegde stukken onderzocht. Hieruit kwam naar voren dat appellant zijn bedrijfsauto op 18 december 2014 had verkocht, maar dat hij op 2 januari 2015 een nieuwe bedrijfsauto, een [auto 1], diesel, had gekocht. Voorts bleek uit die gegevens dat appellant de op zijn naam geregistreerde [auto 2] met kenteken 22-RR-TD ([auto 2]) op 5 januari 2015 had verkocht aan [naam A] ([A]). Omdat het college twijfel had of appellant zijn werkzaamheden als zelfstandig ondernemer daadwerkelijk had beëindigd, hebben medewerkers van het Cluster Sociale Zaken van de gemeente Sittard-Geleen in de periode van 6 januari 2015 tot en met 10 februari 2015 waarnemingen in de nabijheid van het opgegeven adres verricht. De [auto 2] is bij de waarnemingen 26 maal in de directe nabijheid van het opgegeven adres gezien. Tevens is een [auto 3] met kenteken [kenteken auto 3] ([auto 3]), die tot 19 januari 2015 op naam van [A] geregistreerd stond, in de nabijheid van het opgegeven adres waargenomen. Achter het raam van laatstbedoelde auto hing een briefje ‘te koop’ met daarop vermeld het telefoonnummer van appellant. Op grond van deze waarnemingen is bij het college twijfel ontstaan over de juistheid van de door appellant verstrekte informatie over zijn woon- en leefsituatie en is appellant uitgenodigd voor een gesprek. Op 10 februari 2015 is appellant gehoord door de casemanager en een sociaal rechercheur. Zij hebben na afloop van dat gesprek appellant te kennen gegeven dat zij in het kader van het onderzoek naar zijn woon- en leefsituatie een huisbezoek op het opgegeven adres wilden afleggen. Appellant heeft zijn medewerking daaraan geweigerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportformulier Participatiewet van 11 februari 2015.
1.4.
Bij besluit van 12 februari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 juli 2015 (bestreden besluit), heeft het college, voor zover hier van belang, de aanvraag van appellant afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant door de weigering om mee te werken aan het huisbezoek de op hem rustende medewerkings- en inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 december 2014 tot en met 12 februari 2015.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de waarnemingen onrechtmatig zijn verricht. Het college had onvoldoende aanleiding voor het verrichten van de onder 1.3 vermelde waarnemingen. Bovendien had het college de mogelijkheid om op voor appellant minder ingrijpende wijze te controleren of hij daadwerkelijk was gestopt met zijn werkzaamheden, bijvoorbeeld door te bellen met het metaalrecyclingbedrijf waar appellant zaken mee had gedaan. Aldus vormen de waarnemingen een ongerechtvaardigde inbreuk op het in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde recht op privacy. Bij de boordeling van deze beroepsgrond is het volgende van belang.
4.2.1.
Op grond van artikel 53a van de Participatiewet (PW) is het college bevoegd een onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening van de bijstand. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:297) kan deze algemene onderzoeksbevoegdheid steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en is daartoe geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. Gelet hierop treft het betoog dat onvoldoende aanleiding was om over te gaan tot het verrichten van waarnemingen geen doel.
4.2.2.
Vaststaat dat de waarnemingen in de directe nabijheid van de woning van appellant een inbreuk vormden op het recht op privacy van appellant. Een dergelijke inbreuk behoeft, gelet op artikel 8, tweede lid, van het EVRM een wettelijke grondslag. Gelet op vaste rechtspraak (uitspraak van 3 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3441) biedt de in artikel 53a van de PW vermelde onderzoeksbevoegdheid een wettelijke grondslag voor de waarnemingen die in dit geval zijn verricht, in aanmerking genomen de onder 4.2.3 nader beschreven geringe omvang van de inbreuk die hiermee op het recht op privacy van appellant is gemaakt. Ook overigens bestaat geen grond om de waarnemingen in het licht van artikel 8 van het EVRM onrechtmatig te achten. Het college heeft met de waarnemingen het oogmerk gehad het verrichten van onderzoek als bedoeld in artikel 53a van de PW. Dit doel kan worden aangemerkt als het behartigen van het belang van het economisch welzijn van Nederland als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, nu daaronder mede wordt begrepen het tegengaan en bestrijden van misbruik en fraude in sociale uitkeringen. Dit is daarom een gerechtvaardigd doel in de zin van die bepaling.
4.2.3.
De inbreuk die het college met de waarnemingen op het recht op privacy van appellant heeft gemaakt, was niet onevenredig zwaar in verhouding tot het hiervoor beschreven doel. De waarnemingen behelsden op 33 dagen kortdurende waarnemingen vanaf de openbare weg, waarvan op 17 dagen op twee verschillende tijdstippen van de dag. Uit het verslag van de waarnemingen, neergelegd in de rapportage ‘Bevindingen inzake fraude’, blijkt dat de waarnemingen veelal waren gericht op de vaststelling of de (tot voor kort) op naam van appellant dan wel van [A] staande voertuigen al dan niet aanwezig waren in (de nabijheid van) het opgegeven adres. Een paar maal is vanaf de openbare weg kort naar de woning van appellant gekeken waarbij de waarneming zich beperkte tot de vaststelling of het licht wel of niet brandde in de woning, of de televisie al dan niet aanstond en of er personen in de woning aanwezig waren. Gelet op het voorgaande vormden de aard en de inzet van dit onderzoeksmiddel onder de gegeven omstandigheden een beperkte en aanvaardbare inbreuk op het recht op privacy van appellant. De waarnemingen voldeden dan ook aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit, zodat de daarmee gemaakte inbreuk op het recht op privacy van appellant gerechtvaardigd was. Het betoog van appellant, dat eventuele werkzaamheden als zelfstandige ook effectief en minder ingrijpend konden worden onderzocht door telefonisch informatie op te vragen bij het metaalrecyclebedrijf waar appellant voorheen zaken mee deed, dan wel bij de overige metaalbedrijven in de buurt, treft geen doel. Het enkele gegeven dat het college ook andere onderzoeksmiddelen had kunnen inzetten, leidt in dit geval, waarin het onderzoek is aangevangen met een gegevensonderzoek in Suwinet en het opvragen van stukken bij appellant, niet tot de conclusie dat het ingezette onderzoeksmiddel niet voldeed aan het vereiste van subsidiariteit. Het door appellant bedoelde onderzoeksmiddel bood, zoals het college overtuigend naar voren heeft gebracht, niet een voldoende effectief alternatief.
4.2.4.
Uit 4.2.1 tot en met 4.2.3 volgt dat de onder 4.2 weergegeven beroepsgrond niet slaagt. Dit betekent dat het college de waarnemingen (mede) aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen.
4.3.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat er geen redelijke grond was voor het afleggen van een huisbezoek, aansluitend aan het gesprek van 10 februari 2015, zodat appellant niet kan worden tegengeworpen dat hij zijn medewerking aan het huisbezoek heeft geweigerd. In dit verband wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3245) kunnen aan het niet of niet langer meewerken aan een huisbezoek pas gevolgen worden verbonden in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand, indien voor dat huisbezoek een redelijke grond bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan, dat wil zeggen: voor of uiterlijk bij aanvang van, het huisbezoek op grond van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door de betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
4.3.2.
In dit geval bleek uit de door appellant ingeleverde verzekeringspolissen dat hij een aansprakelijkheidsverzekering had voor een meerpersoonshuishouden. Voorts werd bij de waarnemingen in de directe nabijheid van het opgegeven adres 26 keer de [auto 2] waargenomen, welk voertuig appellant op 5 januari 2015 had verkocht aan [A]. De [auto 3], die tot 19 januari 2015 tevens op naam van [A] stond, werd tijdens de waarnemingen elf keer in de directe nabijheid van het opgegeven adres waargenomen. Achter het raam van laatstbedoelde auto hing een briefje ‘te koop’ met daarop het telefoonnummer van appellant. Ook bij de advertentie voor deze [auto 3] op het internet was het telefoonnummer van appellant vermeld. Het feit dat de sociale recherche, naar appellant ter zitting van de Raad heeft gesteld, mogelijk niet in de woning van appellant zelf heeft gekeken, maar in die van de buren, doet aan vorenstaande bevindingen tijdens de waarnemingen niet af. Geconfronteerd met deze bevindingen tijdens het gesprek met de casemanager en de sociaal rechercheur op 10 februari 2015, heeft appellant voorts tegenstrijdige verklaringen afgelegd over zijn relatie met [A], over de verkoop van de [auto 2] aan [A] en over de aanwezigheid van de [auto 2] en de [auto 3] in de nabijheid van het opgegeven adres. Op de vraag waarom zijn telefoonnummer was vermeld op het briefje ‘te koop’ op de [auto 3], heeft appellant geweigerd te antwoorden.
4.3.3.
De onder 4.3.2 vermelde onderzoeksbevindingen rechtvaardigden de bij het college ontstane twijfel aan de juistheid of volledigheid van de door appellant opgegeven woon- en leefsituatie. Die informatie kon niet op een andere effectieve en voor appellant minder belastende wijze worden geverifieerd dan door het afleggen van een huisbezoek. Dit betekent dat na afloop van het gesprek op 10 februari 2015 het college een redelijke grond had voor nader onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant in de vorm van een huisbezoek. Het college heeft onder deze omstandigheden dan ook terecht van appellant verlangd dat hij medewerking zou verlenen aan een af te leggen huisbezoek. Voorts is hij erop gewezen dat de weigering consequenties kon hebben voor de verlening van bijstand.
4.3.4.
Uit 4.3.1 tot en met 4.3.3 volgt dat de onder 4.3 weergegeven beroepsgrond niet slaagt.
4.4.
Door de weigering van appellant om medewerking te verlenen aan het huisbezoek, heeft hij de op hem ingevolge artikel 17 van de PW rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting geschonden. Niet in geschil is dat het college als gevolg daarvan de woon- en leefsituatie van appellant niet heeft kunnen vaststellen. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand niet was vast te stellen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
4.6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en P.W. van Straalen en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) S.A. de Graaff

HD