ECLI:NL:CRVB:2018:4192

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
16-5923 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om bevordering binnen het loopbaanbeleid van de politie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank in een geschil tussen een appellant, werkzaam bij de politie, en de korpschef van politie. De appellant had verzocht om bevordering van zijn functie binnen het loopbaanbeleid, maar dit verzoek werd afgewezen omdat hij niet tot de doelgroep van het beleid behoorde. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van een verboden (indirect) onderscheid en dat het gelijkheidsbeginsel niet was geschonden. De appellant had betoogd dat hij in aanmerking moest komen voor bevordering, maar de Raad stelde vast dat de door hem aangevoerde argumenten niet opgingen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor toepassing van de hardheidsclausule en dat de korpschef niet verplicht was om gegevens van andere medewerkers te verstrekken. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en wees het hoger beroep van de appellant af. Tevens werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

16/5923 AW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank [eenheid 1] van 2 augustus 2016, 15/1182 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 20 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft S.A.J.T. Hoogendoorn hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 16/5924 AW en 16/5925 AW plaatsgevonden op 1 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door opvolgend gemachtigde S.A. Hoogendoorn. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.H. ten Have.
In de gevoegde zaken is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als [functie 1] bij het bureau [bureau] bij de voormalige politieregio [regio 1] , thans de
Eenheid [eenheid 1] .
1.2.
Als uitwerking van het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector politie 2005-2007 is op 1 november 2010 de circulaire Harmonisatie arbeidsvoorwaarden tweede tranche (circulaire) in werking getreden (Stcrt. 2010, 17982). Eén van de te harmoniseren onderwerpen is het in bijlage 6 van de circulaire opgenomen loopbaanbeleid van assistent A tot en met senior in de GGP (loopbaanbeleid). Het loopbaanbeleid voor bevordering van generalist GGP naar senior GGP is met ingang van 1 januari 2013 beëindigd.
1.3.
Bij brief van 26 oktober 2012 heeft de Directeur Bedrijfsvoering Politie namens (destijds) de Minister van Veiligheid en Justitie aan de korpschefs bericht dat, naar aanleiding van bij sommige korpsen gerezen problemen met de toepassing van het loopbaanbeleid voor bevordering van generalist GGP (schaal 7) naar senior GGP (schaal 8), het Centraal Georganiseerd Overleg Politie, voor zover van belang, tot de volgende conclusie is gekomen: “De GGP reeks is óók van toepassing op de functies bereden politie, VHT, motorbrigade en hondenbrigade. Het zijn immers werkterreinen die worden onderscheiden in de GGP reeks. Dit impliceert dat korpsen die deze functies uitsluiten van de stap GGP 78 dit zullen moeten herzien en de betreffende medewerkers in de gelegenheid dienen te stellen te opteren voor deze stap.”
1.4.
Appellant heeft op 4 december 2012 verzocht om bevordering van [functie 1] (schaal 7) naar [functie 2] (schaal 8). Nadat de korpschef dit verzoek in eerste instantie bij besluit van 16 januari 2013 had afgewezen wegens een zwaarwegend dienstbelang, is het verzoek bij besluit van 19 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 januari 2015 (bestreden besluit), opnieuw afgewezen, thans op de grond dat appellant op de peildatum 1 november 2010 niet werkzaam was in de GGP en daarom niet behoorde tot de doelgroep van het loopbaanbeleid. Daarnaast beschikte appellant op 31 december 2012 niet over drie jaar relevante werkervaring als generalist GGP.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Overwogen is dat appellant niet tot de doelgroep van het loopbaanbeleid behoort, zodat de beroepsgrond dat het regionale beleid een ongeoorloofde beperking van het landelijke beleid inhoudt onbesproken kan blijven. Voorts heeft de rechtbank het verzoek van appellant om veroordeling tot vergoeding van schade wegens schending van de redelijke termijn toegewezen tot een bedrag van € 1.500,-.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft, samengevat, betoogd dat hij in aanmerking dient te komen voor bevordering binnen de [dienst] op grond van het loopbaanbeleid.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraken van
26 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:5000, en van 31 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3009) valt de [dienst] niet onder de GGP en dus ook niet onder het landelijke loopbaanbeleid, zodat de door appellant verzochte bevordering op basis van dat loopbaanbeleid binnen de [dienst] niet mogelijk is.
4.3.
De stelling van appellant dat er in de voormalige politieregio [regio 2] regionaal loopbaanbeleid werd gevoerd waarbij [functionarissen] wel vielen onder de doelgroep van het loopbaanbeleid is onjuist. Uit de uitspraak van 13 september 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2871), waar appellant naar verwezen heeft, blijkt dat [functionarissen] een verzoek om bevordering op grond van het loopbaanbeleid konden indienen, maar niet dat [functionarissen] onder de doelgroep vielen. Zij konden immers alleen voor bevordering binnen de GGP in aanmerking komen, maar niet binnen de [dienst] zoals appellant betoogt. Bovendien kan dat regionale beleid hem niet baten omdat hij binnen een andere (voormalige) politieregio werkzaam was. Bij dit oordeel is daargelaten of er (ruimte voor) een dergelijk regionaal beleid bestaat. Uit de uitspraak van 13 september 2018 blijkt voorts dat bij (thans) de Eenheid [eenheid 2] sprake is van een hernieuwde openstelling van het loopbaanbeleid van de voormalige regio [regio 2] voor een heel specifieke groep medewerkers. Dat wil echter niet zeggen dat, zoals appellant suggereert, het nu het beleid van de landelijke politie is en dit ook bij de Eenheid [eenheid 1] dient te worden opengesteld. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is geen sprake.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant niet valt onder de doelgroep van het loopbaanbeleid. Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank de vraag of hij tot de doelgroep behoort ten onrechte heeft beantwoord aan de hand van de uitleg van de begrippen generalist GGP en senior GGP, aangezien het functies zijn die behoren tot het Landelijk Functiegebouw Nederlandse Politie en volgens appellant ten tijde van het opstellen van het loopbaanbeleid nog niet bestonden.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat doordat [functionarissen] binnen de ene eenheid wel onder de doelgroep vallen en binnen de andere eenheid niet sprake is van een verboden (indirect) onderscheid en de korpschef en de rechtbank dit niet hebben onderkend. De Raad begrijpt appellant aldus dat volgens hem sprake is van strijd met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Nu van strijd met het gelijkheidsbeginsel geen sprake is kan het beroep op artikel 14 EVRM niet slagen.
4.6.
De Raad ziet gelet op 4.2 tot en met 4.5, en met de rechtbank, geen aanleiding om de korpschef op te dragen gegevens te verstrekken van alle medewerkers die op grond van het loopbaanbeleid binnen andere voormalige politieregio’s zijn bevorderd.
4.7.
De Raad is met de korpschef van oordeel dat voor toepassing van de hardheidsclausule geen plaats is. De hardheidsclausule ziet naar zijn aard op bijzondere individuele omstandigheden en daarvan is hier geen sprake. Appellant verkeert niet in een situatie die bij de totstandkoming van het beleid niet is bezien of voorzien.
4.8.1.
Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) en de andere hoogste bestuursrechters (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188 en van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 2 mei 2014, ECLI:NL:CBB:2014:171) is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.8.2.
Uit de door appellant genoemde rechtspraak en de arresten van het EHRM kan naar het oordeel van de Raad niet worden afgeleid dat het door de Raad en de andere hoogste bestuursrechters toegepaste standaardtarief van € 500,- voor elke zes maanden dat de redelijke termijn is overschreden, niet in overeenstemming is met de rechtspraak van het EHRM. Verwezen wordt naar de uitspraak van 6 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1314).
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Er bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, zoals door appellant in hoger beroep is verzocht.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2018.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) S.H.H. Slaats
sg