ECLI:NL:CRVB:2018:4172

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
16-5925 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om bevordering van generalist tactisch rechercheur naar senior tactisch rechercheur

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die een verzoek had ingediend om bevorderd te worden van generalist tactisch rechercheur (schaal 7) naar senior tactisch rechercheur (schaal 8). De korpschef van politie had dit verzoek afgewezen, omdat appellante op de peildatum van 1 november 2010 niet werkzaam was in de doelgroep van het loopbaanbeleid. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, maar had wel een schadevergoeding van € 500,- toegewezen wegens schending van de redelijke termijn.

Appellante stelde dat zij in aanmerking kwam voor bevordering op basis van het loopbaanbeleid, maar de Raad oordeelde dat de recherche niet onder het landelijke loopbaanbeleid valt. De Raad verwierp ook het argument van appellante dat er sprake was van een verboden onderscheid, omdat de situatie in andere politieregio's niet relevant was voor haar eigen situatie. De Raad concludeerde dat er geen strijd was met het gelijkheidsbeginsel en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante niet tot de doelgroep van het loopbaanbeleid behoorde.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor toepassing van de hardheidsclausule, aangezien appellante niet in een bijzondere situatie verkeerde. De Raad wees ook het verzoek om proceskostenvergoeding af. De uitspraak werd gedaan door C.H. Bangma, met S.H.H. Slaats als griffier, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

16/5925 AW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 augustus 2016, 15/251 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 20 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft S.A.J.T. Hoogendoorn hoger beroep ingesteld.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 16/5923 AW en 16/5924 AW plaatsgevonden op 1 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door opvolgend gemachtigde S.A. Hoogendoorn. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.H. ten Have.
In de gevoegde zaken is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als [functie] bij het bureau [bureau] bij de voormalige politieregio [regio] , thans de
Eenheid [eenheid] .
1.2.
Als uitwerking van het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector politie 2005-2007 is op 1 november 2010 de circulaire Harmonisatie arbeidsvoorwaarden tweede tranche (circulaire) in werking getreden (Stcrt. 2010, 17982). Eén van de te harmoniseren onderwerpen is het in bijlage 6 van de circulaire opgenomen loopbaanbeleid van assistent A tot en met senior in de GGP (loopbaanbeleid). Het loopbaanbeleid voor bevordering van generalist GGP naar
senior GGP is met ingang van 1 januari 2013 beëindigd.
1.3.
Bij brief van 26 oktober 2012 heeft de Directeur Bedrijfsvoering Politie namens (destijds) de Minister van Veiligheid en Justitie aan de korpschefs bericht dat, naar aanleiding van bij sommige korpsen gerezen problemen met de toepassing van het loopbaanbeleid voor bevordering van generalist GGP (schaal 7) naar senior GGP (schaal 8), het Centraal Georganiseerd Overleg Politie, voor zover van belang, tot de volgende conclusie is gekomen: “De GGP reeks is óók van toepassing op de functies bereden politie, VHT, motorbrigade en hondenbrigade. Het zijn immers werkterreinen die worden onderscheiden in de GGP reeks. Dit impliceert dat korpsen die deze functies uitsluiten van de stap GGP 78 dit zullen moeten herzien en de betreffende medewerkers in de gelegenheid dienen te stellen te opteren voor deze stap.”
1.4.
Appellante heeft op 7 maart 2013 verzocht om bevordering van generalist tactisch rechercheur (schaal 7) naar senior tactisch rechercheur (schaal 8). De korpschef heeft dit verzoek bij besluit van 11 april 2014 , na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
3 december 2014 (bestreden besluit), afgewezen op de grond dat appellante op de peildatum 1 november 2010 niet werkzaam was in de GGP en daarom niet behoorde tot de doelgroep van het loopbaanbeleid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank het verzoek van appellante om veroordeling tot vergoeding van schade wegens schending van de redelijke termijn toegewezen tot een bedrag van € 500,-.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft, samengevat, betoogd dat zij in aanmerking komt voor bevordering binnen de recherche op grond van het loopbaanbeleid.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 26 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:5000, en van 31 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3009) valt de recherche niet onder de GGP en dus ook niet onder het landelijke loopbaanbeleid, zodat de door appellante verzochte bevordering op basis van dat loopbaanbeleid binnen de recherche niet mogelijk is.
4.3.
De stelling van appellante dat er in de voormalige politieregio Haaglanden regionaal loopbaanbeleid werd gevoerd waarbij rechercheurs wel vielen onder de doelgroep van het loopbaanbeleid is onjuist. Uit de uitspraak van 13 september 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2871), waar appellante naar verwezen heeft, blijkt dat rechercheurs een verzoek om bevordering op grond van het loopbaanbeleid konden indienen, maar niet dat rechercheurs onder de doelgroep vielen. Zij konden immers alleen voor bevordering binnen de GGP in aanmerking komen, maar niet binnen de recherche zoals appellante betoogt. Bovendien kan dat regionale beleid haar niet baten omdat zij binnen een andere (voormalige) politieregio werkzaam was. Bij dit oordeel is daargelaten of er (ruimte voor) een dergelijk regionaal beleid bestaat. Uit de uitspraak van 13 september 2018 blijkt voorts dat bij (thans) de Eenheid Den Haag sprake is van een hernieuwde openstelling van het loopbaanbeleid van de voormalige regio Haaglanden voor een heel specifieke groep medewerkers. Dat wil echter niet zeggen dat, zoals appellante suggereert, het nu het beleid van de landelijke politie is en dit ook bij de Eenheid Amsterdam dient te worden opengesteld. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is geen sprake.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante niet valt onder de doelgroep van het loopbaanbeleid. Appellante wordt niet gevolgd in haar betoog dat de rechtbank de vraag of zij tot de doelgroep behoort ten onrechte heeft beantwoord aan de hand van de uitleg van de begrippen generalist GGP en senior GGP, aangezien het functies zijn die behoren tot het Landelijk Functiegebouw Nederlandse Politie en ten tijde van het opstellen van het loopbaanbeleid nog niet bestonden.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat doordat rechercheurs binnen de ene eenheid wel onder de doelgroep vallen en binnen de andere eenheid niet sprake is van een verboden (indirect) onderscheid en de korpschef en de rechtbank dit niet hebben onderkend. De Raad begrijpt appellante aldus dat volgens haar sprake is van strijd met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Nu van strijd met het gelijkheidsbeginsel geen sprake is, kan het beroep op artikel 14 EVRM niet slagen.
4.6.
De Raad ziet gelet op 4.2 tot en met 4.5, en met de rechtbank, geen aanleiding om de korpschef op te dragen gegevens te verstrekken van alle medewerkers die op grond van het loopbaanbeleid binnen andere voormalige politieregio’s zijn bevorderd.
4.7.
De Raad is met de korpschef van oordeel dat voor toepassing van de hardheidsclausule geen plaats is. De hardheidsclausule ziet naar zijn aard op bijzondere individuele omstandigheden en daarvan is hier geen sprake. Appellante verkeert niet in een situatie die bij de totstandkoming van het beleid niet is bezien of voorzien.
4.8.1.
Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) en de andere hoogste bestuursrechters (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188 en van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 2 mei 2014, ECLI:NL:CBB:2014:171) is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.8.2.
Uit de door appellante genoemde rechtspraak en de arresten van het EHRM kan naar het oordeel van de Raad niet worden afgeleid dat het door de Raad en de andere hoogste bestuursrechters toegepaste standaardtarief van € 500,- voor elke zes maanden dat de redelijke termijn is overschreden, niet in overeenstemming is met de rechtspraak van het EHRM. Verwezen wordt naar de uitspraak van 6 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1314).
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2018.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) S.H.H. Slaats
sg