ECLI:NL:CRVB:2018:4059

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2018
Publicatiedatum
17 december 2018
Zaaknummer
18/95 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van individuele inkomenstoeslag op basis van inkomen uit alimentatie en referteperiode

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellante had een aanvraag ingediend voor een individuele inkomenstoeslag, welke door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellante in de referteperiode van vijf jaar voorafgaand aan 1 januari 2016 geen langdurig laag inkomen had, mede door de ontvangen alimentatie. Het college had een bedrag van € 6.492,92 aan bijstand teruggevorderd, omdat appellante in de periode van 7 mei 2013 tot en met 30 september 2014 een hoger inkomen had dan de bijstandsnorm.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen de afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat het college niet had gemotiveerd dat er geen sprake was van een langdurig laag inkomen en dat de ontvangen kinderalimentatie niet als haar inkomen kon worden aangemerkt. Ook stelde zij dat het college had verzuimd te beoordelen of er, gezien haar medische situatie, zicht was op inkomensverbetering. Daarnaast deed appellante een beroep op de hardheidsclausule van de Verordening.

De Raad oordeelde dat het aan appellante was om aannemelijk te maken dat zij voldeed aan de vereisten voor de individuele inkomenstoeslag. Het college had voldoende gemotiveerd dat appellante in de referteperiode een hoger inkomen had dan de bijstandsnorm en dat de alimentatie als inkomen moest worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat de individuele inkomenstoeslag terecht was geweigerd en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.95 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 november 2017, 17/1300 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 13 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.K. Ramdas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 23 oktober 2014 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 7 mei 2013 tot en met 30 september 2014 herzien in verband met inkomsten uit alimentatie en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.492,92 teruggevorderd.
1.2.
Op 6 juni 2016 heeft appellante een aanvraag om een individuele inkomenstoeslag ingediend. Bij besluit van 13 september 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 januari 2017 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 36 van de Participatiewet en de Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet Rotterdam 2016 (Verordening). Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante niet in de gehele periode van vijf jaar voorafgaand aan 1 januari 2016 (referteperiode) een laag inkomen heeft gehad. Appellante heeft in de periode van 7 mei 2013 tot en met 30 september 2014 een hoger inkomen gehad dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Het college heeft tevens, met verwijzing naar de uitspraak van 28 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO0479, vastgesteld dat appellante de op de periode van 7 mei 2013 tot en met 30 september 2014 betrekking hebbende vordering van het college niet binnen de referteperiode aan het college heeft terugbetaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft zij aangevoerd dat het college niet heeft gemotiveerd dat geen sprake is van een langdurig laag inkomen. De door haar ontvangen kinderalimentatie komt ten goede aan het kind en kan niet als haar inkomen worden aangemerkt. Voor zover daarvan moet worden uitgegaan heeft het college verzuimd te beoordelen of, mede gelet op haar medische situatie, sprake is van zicht op inkomensverbetering. Ten slotte heeft appellante een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 7 van de Verordening.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraken van 23 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3338 en ECLI:NL:CRVB:2018:3368, heeft de Raad geoordeeld dat het aan betrokkene is om aannemelijk te maken dat hij voldoet aan de vereisten om voor een individuele inkomenstoeslag in aanmerking te komen. Dit betekent dat de betrokkene aannemelijk moet maken dat zijn inkomen in de referteperiode niet hoger is geweest dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Ook is het is aan de betrokkene om feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan het college moet beoordelen of aanleiding bestaat met toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van de Verordening.
4.2.
Het college heeft in zijn bestreden besluit inzichtelijk gemotiveerd dat appellante in de referteperiode een hoger inkomen heeft gehad dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm en dat zij de op de periode 7 mei 2013 tot en met 30 september 2014 betrekking hebbende vordering van het college niet volledig binnen de referteperiode aan het college heeft terugbetaald. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de ontvangen alimentatie als inkomen in aanmerking moet worden genomen. Vergelijk de uitspraak van 11 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2496. Uit het besluit van 23 oktober 2014 volgt dat appellante in verband daarmee meer bijstand heeft ontvangen dan waarop zij recht had. Niet gebleken is dat appellante bezwaar heeft gemaakt tegen dit besluit. Nu hieruit volgt dat het college de individuele inkomenstoeslag terecht heeft geweigerd op de grond dat appellante geen langdurig laag inkomen had, is een beoordeling van de individuele situatie van appellante met betrekking tot haar zicht op inkomensverbetering dan ook niet meer aan de orde. Vergelijk de uitspraak van 16 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1825. Appellante heeft geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die nopen tot het oordeel dat toepassing van de Verordening leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J.M.M. van Dalen
md