1.2.Op 9 april 2016 heeft appellant een aanvraag om een individuele inkomenstoeslag op grond van de PW ingediend. Bij besluit van 25 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 december 2016 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de inkomensgegevens van appellant over de periode van 1 januari 2011 tot 1 november 2011 ontbreken, zodat niet kan worden vastgesteld of appellant in de vijf jaar voorafgaand aan 1 januari 2016 (referteperiode) een laag inkomen heeft gehad.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant, samengevat weergegeven, aangevoerd dat een referteperiode van vijf jaar te lang is omdat hiermee een grote groep bijstandsgerechtigden wordt uitgesloten van de individuele inkomenstoeslag. Tevens heeft appellant aangevoerd dat hij niet meer over de gegevens over 2011 kan beschikken en in bewijsnood verkeert. Het college had moeten afzien van deze gegevens en het recht op de inkomenstoeslag moeten vaststellen. Verder heeft appellant een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 7 van de Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet Rotterdam 2016 (Verordening).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Op grond van artikel 36, eerste lid, van de PW kan het college op een daartoe strekkend verzoek van een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering, gelet op de omstandigheden van die persoon, een individuele inkomenstoeslag verlenen.
4.1.2.In artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlenen van een individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36. Ingevolge het tweede lid van artikel 8 hebben deze regels in ieder geval betrekking op de hoogte van de individuele inkomenstoeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen.
4.2.1.De in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW bedoelde verordening is de Verordening. In artikel 1 aanhef en onder d, in samenhang met artikel 4 is bepaald dat sprake is van een langdurig laag inkomen als in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de peildatum, zijnde 1 januari van het jaar waarin het verzoek is ingediend, niet hoger is geweest dan 100% van de toepasselijke bijstandsnorm.
4.2.2.In artikel 7 van de Verordening is bepaald dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de persoon die een verzoek indient kan afwijken van de bepalingen van deze verordening, als toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
4.3.1.In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot Wijziging van de Wet werk en bijstand en enkele andere sociale zekerheidswetten (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 22 en 23) is vermeld dat de categoriale langdurigheidstoeslag, zoals neergelegd in het tot 1 januari 2015 geldende artikel 36 van de Wet werk en bijstand (WWB), is omgevormd tot een individuele inkomenstoeslag voor personen tot de pensioengerechtigde leeftijd die langdurig van een laag inkomen rond moeten komen en gelet op hun individuele omstandigheden geen zicht hebben op verbetering van het inkomen. Daarbij is het volgende opgemerkt:
“[…] In het regeerakkoord is afgesproken dat de langdurigheidstoeslag in de bijstand wordt vervangen door een individuele toeslag voor personen die langdurig van een laag inkomen rond moeten komen zonder dat zij zicht hebben op verbetering van inkomen. De regering hecht eraan te benadrukken dat deze individuele toeslag evenals de individuele bijzondere bijstand is bedoeld voor personen die deze - gelet op hun individuele omstandigheden - echt nodig hebben. De langdurigheidstoeslag is beleidsmatig en financieel gedecentraliseerd aan colleges en thans in de bijstand vormgegeven als een bijzondere vorm van categoriale bijstand. De colleges stellen in een verordening regels vast ten aanzien van de hoogte van de toeslag en de invulling van de begrippen ‘langdurig’ en ‘laag’ inkomen. […]
Omdat de individuele toeslag een beoordeling van de individuele omstandigheden van de belanghebbende door het college vergt, is er - net als bij de verlening van individuele bijzondere bijstand - voor gekozen om het nieuwe artikel 36 WWB te formuleren als een “kan-bepaling”. Dit neemt niet weg dat de gemeenteraad desondanks verplicht blijft om in een verordening in ieder geval de hoogte van de individuele toeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen aan te geven. De regering heeft er voor gekozen om deze criteria op gemeentelijk niveau te laten vastleggen waardoor de colleges de mogelijkheid hebben om een verband te leggen met het gemeentelijk armoede en participatiebeleid.”
4.3.2.Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de individuele inkomenstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de PW valt af te leiden dat de gemeenten, net als met betrekking tot de langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB, zoals deze bepaling sinds
1 januari 2009 luidde, verplicht zijn om in een verordening onder meer invulling te geven aan het begrip ‘langdurig’ en daarbij vrij zijn in de wijze waarop zij invulling geven aan dit begrip. In zoverre is de opdracht aan de gemeenteraad in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW gelijkluidend aan de opdracht in de WWB ten aanzien van de langdurigheidstoeslag. De wetgever heeft daarin geen wijziging beoogd. Dit brengt met zich mee dat de wetsgeschiedenis en de rechtspraak met betrekking tot de langdurigheidstoeslag van belang blijft bij de beoordeling van de individuele inkomenstoeslag.
4.3.3.In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot Wijziging van de WWB in verband met decentralisering van de langdurigheidstoeslag en op bevordering van maatschappelijke participatie gerichte ondersteuning van huishoudens met schoolgaande kinderen (Kamerstukken II 2007/08, 31 441, nr. 3, blz. 5 en 6) is vermeld:
“[…] De regering is van mening dat de langdurigheidstoeslag zoveel mogelijk een gemeentelijke verantwoordelijkheid moet worden. Gemeenten kunnen het beste bepalen welke vormgeving van de langdurigheidstoeslag het beste aansluit bij enerzijds het re-integratiebeleid van gemeenten en anderzijds de wens om inkomensondersteuning te bieden aan mensen die langdurig een inkomen op het sociaal minimum hebben zonder dat zij perspectief hebben dit inkomen door arbeidsinschakeling of progressie op de arbeidsmarkt te vergroten. […] De regering vindt het passend binnen het systeem van de WWB om dit onderdeel van de langdurigheidstoeslag te decentraliseren. Nu de verantwoordelijkheid voor de invulling van de begrippen langdurig, perspectief op de arbeidsmarkt en laag inkomen bij gemeenten berust, behoort ook de verantwoordelijkheid voor de bepaling van de hoogte van de langdurigheidstoeslag gedecentraliseerd te worden. Deze elementen vormen in hun onderlinge samenhang de basis waarop gemeenten een op re-integratie toegespitst beleid vormgeven. […].”
4.3.4.Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wijzigingen betreffende de decentralisatie van de langdurigheidstoeslag in de artikelen 8 en 36 van de WWB is uitgebreid aandacht besteed aan de vraag of voor het vereiste van het hebben van een ‘langdurig laag inkomen’ al dan niet een bovengrens moet worden bepaald. Het in dat verband door het kamerlid Karabulut voorgestelde amendement om de zinsnede ‘die langdurig een laag inkomen’ te vervangen door: ‘die gedurende een bij de verordening bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel d, vast te stellen ononderbroken periode van ten hoogste 36 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm’ is verworpen (Kamerstukken II 2008/09, 31 441, nr. 9, en Handelingen II 2008/09, 10-658).
4.3.5.Ook tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat uiteindelijk heeft geleid tot de omvorming van de langdurigheidstoeslag naar de individuele inkomenstoeslag heeft de wetgever herhaald dat het aan de gemeenten is om in een verordening invulling te geven aan wat onder ‘een langdurig laag inkomen’ wordt verstaan. (Kamerstukken II 2013/14 33 801, nr. 19, blz. 39 en Handelingen II 2013/14, nr. 51, blz. 11).