ECLI:NL:CRVB:2018:3743

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2018
Publicatiedatum
27 november 2018
Zaaknummer
17/156 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WAO-uitkering wegens detentie zonder dringende redenen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een WAO-uitkering van appellant, die gedetineerd was. Appellant ontving een WAO-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een melding van detentie heeft het Uwv een onderzoek ingesteld en vastgesteld dat appellant van 24 april 2013 tot 20 november 2014 gedetineerd was, zonder dit te melden. Het Uwv heeft daarop de uitkering per 26 mei 2013 ingetrokken en een bedrag van € 24.005,43 teruggevorderd. Tevens werd een boete van € 6.010,- opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard, met uitzondering van de boete die verlaagd werd naar € 10,-. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, omdat het Uwv via Justitie informatie over zijn detentie had kunnen verkrijgen. Appellant stelde dat hij niet op de hoogte was van zijn inlichtingenplicht en vertrouwde op de eerdere stopzetting van zijn uitkering. Het Uwv heeft echter bevestigd dat het op grond van de WAO verplicht was om de uitkering in te trekken en terug te vorderen. De Raad heeft geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door zijn detentie niet te melden en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de boete van € 10,- evenredig was.

Uitspraak

17.156 WAO

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
9 december 2016, 16/2138 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft een uitkering ontvangen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Naar aanleiding van een melding dat appellant gedetineerd is geweest, heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde WAO-uitkering. Blijkens informatie van de Dienst Justitiële Instellingen (DJI) is appellant van 24 april 2013 tot en met 20 november 2014 gedetineerd geweest. Appellant heeft hiervan geen mededeling gedaan aan het Uwv.
1.2.
Bij besluit van 30 oktober 2015 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 26 mei 2013 ingetrokken, omdat hij na één maand detentie geen recht meer heeft op een WAO-uitkering. Tevens heeft het Uwv over de periode van 26 mei 2013 tot en met
20 november 2014 een bedrag van € 24.005,43 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij een tweede besluit van 30 oktober 2015 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 6.010,- wegens schending van zijn inlichtingenplicht.
1.4.
Bij besluit van 19 april 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de intrekking en de terugvordering van de WAO-uitkering ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de boete gegrond verklaard. Het Uwv heeft de boete wegens geringe financiële draagkracht van appellant verlaagd naar € 10,-.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv, op grond van artikel 43, vijfde lid, van de WAO, gehouden was om de WAO-uitkering van appellant wegens detentie in te trekken per 26 mei 2013 en, op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO, gehouden was om de als gevolg hiervan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over de periode van 26 mei 2013 tot en met 20 november 2014 van appellant terug te vorderen. De rechtbank heeft geen dringende redenen aanwezig geacht op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van terugvordering. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het primair de plicht is van appellant om zijn detentie te melden bij het Uwv en dat tijdens een eerdere detentie zijn WAO-uitkering was stopgezet als gevolg van een melding van zijn echtgenote. Hij kon en moest er dan ook van op de hoogte zijn dat zijn detentie van invloed was op zijn WAO-uitkering. Dat er daarnaast een geautomatiseerd systeem is dat ervoor zorgt dat het Uwv door Justitie op de hoogte wordt gebracht van detentie van een uitkeringsgerechtigde ontslaat appellant niet van deze verplichting. De omstandigheid dat dit systeem in het geval van appellant kennelijk niet goed heeft gewerkt leidt ook niet tot een ander oordeel.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan van terugvordering had moeten worden afgezien. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat in zijn geval de uitzondering als omschreven in de laatste twee volzinnen van artikel 80, eerste lid, tweede volzin, van de WAO van toepassing is, nu het Uwv via Justitie dan wel Suwinet zelf informatie over zijn detentie had kunnen verkrijgen. Appellant was niet bekend met zijn inlichtingenplicht en heeft erop vertrouwd dat het Uwv tot stopzetting van zijn WAO-uitkering zou overgaan, nu dit bij een eerdere detentieperiode ook is gebeurd. Volgens appellant is bij het Uwv, door de WAO-uitkering eerst te verstrekken en nadien terug te vorderen, sprake van eigen schuld zoals bedoeld in artikel 6:101, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Nu het Uwv niet tot terugvordering van zijn WAO-uitkering mocht overgaan, was er volgens appellant geen grond tot oplegging van een boete.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 43, vijfde lid, van de WAO, wordt een uitkering ingetrokken, indien degene die recht heeft op arbeidsongeschiktheidsuitkering rechtens zijn vrijheid is ontnomen, vanaf de dag dat deze vrijheidsontneming één maand heeft geduurd. Niet in geschil is dat het Uwv op grond van dit artikelonderdeel gehouden was de WAO-uitkering van appellant met ingang van 26 mei 2013 in te trekken.
4.2.
Partijen verschillen van mening over de vraag of het Uwv in dit geval tot terugvordering van de betaalde WAO-uitkering over de periode van 26 mei 2013 tot en met 20 november 2014 kon overgaan. Daarbij wordt vooropgesteld dat daarop de bepalingen van de WAO en niet artikel 6:101, eerste lid, van het BW van toepassing zijn. Op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO is het Uwv gehouden de uitkering die als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 36a onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, terug te vorderen. Op grond van het vierde lid kan het Uwv, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.3.
Op grond van artikel 80, eerste lid, van de WAO, voor zover hier van belang, is degene die aanspraak maakt op of in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering verplicht aan het Uwv, op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk is, dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag, dat daarvan wordt uitbetaald. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het Uwv kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
4.4.
Anders dan appellant kennelijk meent, bevat het informatiesysteem van Suwinet geen informatie over detentie. Dergelijke informatie is opgeslagen in een systeem van DJI. Het systeem van gegevensuitwisseling van DJI is niet aangewezen als een administratie in de zin van de laatste twee volzinnen van artikel 80, eerste lid van de WAO en een melding door DJI komt niet in de plaats van de inlichtingenverplichting op grond van de sociale zekerheidswetten. Het bestaan van het meldingssysteem van DJI brengt daarom niet mee dat een betrokkene ten aanzien van de detentie ontslagen is van zijn inlichtingenverplichting (zie de uitspraken van de Raad van 7 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3327, en van
15 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4089). Dit betekent dat voor appellant niet de uitzondering geldt als bedoeld in de laatste twee volzinnen van artikel 80, eerste lid, van de WAO en dat hij door geen melding te maken van zijn detentie zijn inlichtingenplicht heeft geschonden.
4.5.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel baat appellant niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is volgens vaste rechtspraak in ieder geval vereist dat door of van de kant van het tot beslissen bevoegd orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 9 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2470). Niet gebleken is dat het Uwv uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen heeft gedaan waardoor appellant er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat niet tot terugvordering zou worden overgegaan. Het Uwv was dan ook op grond van artikel 57 van de WAO gehouden om over de periode van 26 mei 2013 tot en met 20 november 2014 tot terugvordering van de onverschuldigd aan appellant betaalde WAO-uitkering over te gaan.
4.6.
Appellant heeft zijn standpunt dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien niet onderbouwd. Zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen, kunnen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de financiële of sociale consequenties die een terugvordering voor een betrokkene heeft (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
13 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1537). Nu niet is gebleken van dergelijke financiële of sociale consequenties, was het Uwv gehouden tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over te gaan.
4.7.
Het Uwv was op grond van artikel 29a van de WAO gehouden appellant wegens schending van zijn inlichtingenverplichting een boete op te leggen. Een boete van € 10,- wordt evenredig geacht.
5. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen, volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) W.M. Swinkels
sg