ECLI:NL:CRVB:2016:3327

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2016
Publicatiedatum
9 september 2016
Zaaknummer
15-1996 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete wegens schending inlichtingenverplichting door gedetineerde appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarbij zijn WW-uitkering en toeslag zijn ingetrokken vanwege schending van de inlichtingenverplichting. Appellant heeft van 1 oktober 2013 tot en met 31 december 2013 een uitkering ontvangen, terwijl hij van 1 november 2013 tot en met 13 maart 2014 gedetineerd was. Hij heeft deze detentie niet gemeld aan het Uwv, wat leidde tot een terugvordering van € 2.380,48 en een boete van hetzelfde bedrag. Het Uwv verklaarde het bezwaar van appellant tegen de boete ongegrond, waarop appellant in beroep ging. De rechtbank Den Haag heeft het beroep gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 1.190,-. Appellant erkende de schending, maar stelde dat deze hem niet kon worden verweten omdat hij dacht dat de penitentiaire inrichting de melding zou doen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant wel degelijk een verwijt kan worden gemaakt, omdat hij op de hoogte was van zijn verplichtingen en niet heeft gehandeld naar de informatie die hij had. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en handhaaft de boete van € 1.190,- als passend en geboden.

Uitspraak

15/1996 WW
Datum uitspraak: 7 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
5 maart 2015, 14/9574 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.L. Baar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Op verzoek van de Raad heeft het Uwv nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juli 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Baar. Voor het Uwv is verschenen drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft over de periode van 1 oktober 2013 tot en met 31 december 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) ontvangen. Appellant is in de periode van 1 november 2013 tot en met 13 maart 2014 gedetineerd geweest. Van die detentie heeft appellant geen mededeling gedaan aan het Uwv.
1.2.
Bij besluit van 19 mei 2014 heeft het Uwv de WW-uitkering en toeslag van appellant ingetrokken over de periode van 1 november 2013 tot en met 31 december 2013 en de over deze periode betaalde WW-uitkering en toeslag tot een bedrag van € 2.380,48 van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 19 mei 2014 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 2.380,48 wegens schending van zijn inlichtingenverplichting. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 25 september 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het boetebesluit van 19 mei 2014 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant zelf verantwoordelijk was voor een tijdige melding van zijn gewijzigde omstandigheden en dat niet gebleken is dat het voor appellant onmogelijk was om deze melding aan het Uwv te doen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bedrag van de boete vastgesteld op € 1.190,-. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat vaststaat dat appellant niet bij het Uwv heeft gemeld dat hij vanaf 1 november 2013 in detentie heeft gezeten en dat deze detentie in ieder geval heeft voortgeduurd tot en met 31 december 2013. Anders dan appellant is de rechtbank van oordeel dat appellant, door geen melding te maken van zijn detentie, zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dat een Medewerker Maatschappelijke Dienstverlening (MMD’er) tegen appellant zou hebben gezegd dat de penitentiaire inrichting (PI) er zorg voor zou dragen dat de uitkering zou worden gestopt, geeft geen aanleiding te concluderen dat de overtreding appellant niet kan worden verweten, nu in het dossier geen onderbouwing voor deze mededeling is gevonden.
3. In hoger beroep heeft appellant erkend dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hij heeft echter aangevoerd dat deze schending hem niet kan worden verweten, omdat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat zijn detentiesituatie door de PI zou worden doorgegeven aan het Uwv en hij in de veronderstelling verkeerde dat op die wijze aan de inlichtingenplicht was voldaan. Met de verklaring van de MMD’er meent appellant voldoende te hebben onderbouwd dat deze een aantal zaken, waaronder het stopzetten van zijn uitkeringen, zou regelen. Volgens appellant is in ieder geval sprake van verminderde verwijtbaarheid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 25, eerste volzin, van de WW is de werknemer verplicht het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald. Artikel 12 van de TW bevat eenzelfde verplichting voor degene die aanspraak maakt op toeslag.
4.2.
De artikelen 27a, eerste lid, van de WW en 14a, eerste lid, van de TW verplichten het Uwv een boete op te leggen aan degene die zijn inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk nakomt. Het enkele feit dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, is niet voldoende voor het opleggen van een boete. Daartoe is ook vereist dat appellant ter zake van die overtreding ook subjectief een verwijt kan worden gemaakt (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2009:BH7780). Bovendien zal, bij verwijtbaarheid, de boete moeten worden afgestemd op de ernst van de overtreding, de mate waarvan deze aan de overtreder kan worden verweten, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan en zijn persoonlijke omstandigheden.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door het Uwv niet onverwijld te melden dat hij in detentie is genomen. De te beantwoorden vraag is of appellant kan worden gevolgd in zijn stelling dat het niet melden van zijn detentie hem niet dan wel slechts in verminderde mate kan worden verweten.
4.4.
Het is vaste rechtspraak dat het niet melden van detentie aan het Uwv een ernstige overtreding van de inlichtingenverplichting oplevert, aangezien met een detentie het recht op WW-uitkering onmiddellijk eindigt (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2011:BU3829). Appellant wist dat zijn detentie gevolgen zou hebben voor zijn WW-uitkering en toeslag. Op hem rustte de verplichting het Uwv hiervan onverwijld uit eigen beweging op de hoogte te stellen. Uit het aan appellant verstrekte formulier ‘antwoord na screening’ van 14 november 2013 blijkt, anders dan appellant heeft gesteld, niet dat de MMD’er het stopzetten van zijn WW-uitkering en toeslag zou regelen. Uit dit formulier blijkt slechts dat de MMD’er de ziektekostenverzekeraar van appellant had verzocht de zorgverzekering van appellant op te schorten, de Belastingdienst had verzocht de eventueel te ontvangen zorgtoeslag te beëindigen en appellant erop heeft gewezen dat hij zich aansluitend aan zijn detentie diende te melden bij de gemeente ten behoeve van een eventueel arbeidstoeleidingstraject. Uit dit formulier blijkt niet dat de MMD’er op de hoogte was van het feit dat appellant op dat moment een
WW-uitkering en een toeslag ontving. Het had op de weg van appellant gelegen om, indien de MMD’er zou hebben toegezegd ook zijn uitkeringen stop te zetten, bij haar navraag te doen of dit ook was geregeld toen hij zag dat daarvan geen melding was gemaakt op het formulier ‘antwoord na screening’. Appellant heeft dit echter nagelaten. Ook na afloop van zijn detentie heeft appellant het Uwv hiervan niet op de hoogte gesteld. Het had appellant op grond van bijschrijvingen op zijn bankrekening vanaf november 2013 en na kennisneming van het besluit van 6 januari 2014, waarin hem is bericht dat zijn WW-uitkering en toeslag per
1 januari 2014 zijn stopgezet, duidelijk moeten zijn dat de uitkering en de toeslag tijdens zijn detentie ten onrechte waren doorgelopen. Uit het vorenstaande volgt dat appellant niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt valt te maken van de schending van zijn inlichtingenverplichting en dat hij er op grond van door de MMD’er verstrekte informatie niet op mocht vertrouwen dat zijn detentie ook in zijn geval tijdig was gemeld aan het Uwv.
4.5.
Over de stelling van appellant dat de PI detentiesituaties normaliter aan het Uwv meldt, wordt het volgende overwogen. Voor zover hier van belang is in artikel 54, zesde (nu: negende lid), van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, bepaald dat de minister van Veiligheid en Justitie ten aanzien van de persoon die rechtens zijn vrijheid is ontnomen, onverwijld en kosteloos de gegevens en alle overige opgaven en inlichtingen, waarover deze beschikt en die noodzakelijk zijn voor het recht op uitkering, verstrekt aan het Uitvoeringsinstituut sociale verzekeringen, waarbij hij gebruik kan maken van het burgerservicenummer. Deze bepaling ontslaat appellant niet van zijn eigen, in 4.1 genoemde informatieverplichting. Dit blijkt ook uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1997/98, 26063, nr. 3, blz. 39). Het Uwv heeft appellant in het besluit van 8 oktober 2013 er uitdrukkelijk op gewezen dat hij verplicht is om binnen een week nadat een wijziging in zijn situatie bij hem bekend kon zijn, de wijziging aan het Uwv door te geven. De omstandigheid dat de detentie van appellant niet of niet tijdig door de dienst Justitiële Inrichtingen van het Ministerie van Veiligheid en Justitie langs electronische weg is gemeld en informatie over die detentie pas op 17 april 2014, uit telefonisch contact met een ambtenaar van de gemeente Den Haag, aan het Uwv bekend is geworden, betekent niet dat appellant het niet nakomen van de op hem rustende inlichtingenverplichting slechts in verminderde mate kan worden verweten.
4.6.
De in dit geding gebleken verwijtbaarheid van appellant, de omstandigheden waaronder hij zijn overtreding heeft begaan en zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder zijn draagkracht, geven geen aanleiding om een lagere boete op te leggen dan € 1.190,-. Deze boete is hier passend en geboden.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten moet worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en
R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van R.I. Troelstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) R.I. Troelstra

SS