ECLI:NL:CRVB:2017:4089

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2017
Publicatiedatum
24 november 2017
Zaaknummer
16/121 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inlichtingenverplichting bij detentie en WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om de inlichtingenverplichting van een appellant die gedetineerd was en recht had op een WIA-uitkering. Appellant was sinds 10 maart 2009 in het genot van een WIA-uitkering en ontving vanaf 24 maart 2014 een toeslag op grond van de Toeslagenwet. Op 12 november 2014 werd appellant gedetineerd, waarna het Uwv op 9 december 2014 besloot zijn uitkering en toeslag te beëindigen vanwege het niet tijdig melden van zijn detentie. Appellant stelde dat hij het Uwv tijdig op de hoogte had gesteld van zijn detentie, maar het Uwv oordeelde dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat detentie een relevant gegeven is dat bij het Uwv moet worden gemeld. Het bestaan van een meldingssysteem van de Dienst Justitiële Instellingen (DJI) ontslaat de appellant niet van zijn verplichting om zelf melding te maken van zijn detentie. De Raad concludeerde dat appellant niet in de onmogelijkheid verkeerde om de melding binnen een week te doen en dat hij verwijtbaar zijn inlichtingenverplichting had geschonden. Het Uwv had terecht afgezien van het opleggen van een bestuurlijke boete en volstaan met een waarschuwing. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen.

Uitspraak

16/121 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
26 november 2015, 15/6093 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2016. Namens appellant is mr. Janszen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J.G. Lindeman.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Aan het Uwv is een aantal vragen gesteld. Het Uwv heeft die vragen beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 4 oktober 2017. Namens appellant is mr. Janszen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. van Nederveen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 10 maart 2009 in het genot van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Vanaf 24 maart 2014 is hij in aanmerking gebracht voor een toeslag op grond van de Toeslagenwet.
1.2.
Op 12 november 2014 is appellant gedetineerd. Bij besluit van 9 december 2014 heeft het Uwv in verband met de detentie de WIA-uitkering en de toeslag beëindigd.
1.3.
Op 7 januari 2015 heeft het Uwv aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt om een waarschuwing te geven. Volgens het Uwv heeft appellant niet aan het Uwv doorgegeven dat hij was gedetineerd vanaf 12 november 2014. Appellant heeft daarop gereageerd en heeft gesteld dat er geen reden was om een waarschuwing te geven, omdat het Uwv op de hoogte was gesteld van de detentie.
2. Bij besluit van 27 januari 2015 heeft het Uwv appellant een waarschuwing opgelegd. Volgens het Uwv was appellant door het Uwv geïnformeerd over zijn rechten en plichten en was hij gehouden de wijziging in zijn situatie door te geven. Het Uwv heeft geen boete opgelegd, omdat het niet melden van de detentieperiode geen gevolgen heeft voor zijn uitkering. Dat in verband met een hoorzitting contact met het Uwv is geweest en het Uwv is ingelicht over de detentie is geen reden om af te zien van de waarschuwing, omdat appellant de wijziging dient door te geven.
3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 januari 2015. Bij beslissing op bezwaar van 16 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft vastgesteld dat op 20 november 2014 van de Dienst Justitiële Instellingen (DJI), onderdeel van het ministerie van Justitie en Veiligheid, werd vernomen dat appellant met ingang van 12 november 2014 was gedetineerd. Verder was er een terugbelverzoek van
8 december 2014 van de gemachtigde van appellant waarin werd verzocht om uitstel van een hoorzitting omdat appellant gedetineerd was. Daarmee is volgens het Uwv voldoende vast komen te staan dat appellant niet tijdig, dat wil zeggen niet binnen één week na
12 november 2014 zijn detentie aan het Uwv heeft doorgegeven. Omdat het niet tijdig doorgeven van de detentie niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, is afgezien van een boete, maar wel is een waarschuwing gegeven.
4. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat detentie een uitsluitingsgrond is voor een WIA-uitkering en daarmee onmiskenbaar van belang is. Niet eerder dan 8 december 2014 is namens appellant in een telefonisch contact tussen zijn advocaat en het Uwv doorgegeven dat appellant gedetineerd was. Nu appellant zijn detentie niet zelf binnen een week heeft gemeld, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van schending van artikel 27 van de WIA. De rechtbank is van oordeel dat de inlichtingenplicht uit de Wet WIA een persoonlijke verplichting is van een verzekerde. Het feit dat het Uwv via DJI weet had van de detentie doet daar niet aan af. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat hij feitelijk in de onmogelijkheid verkeerde om de detentie tijdig te melden. Appellant heeft dit naar het oordeel van de rechtbank niet onderbouwd; de opmerking dat in detentie de contactmogelijkheden beperkt zijn, is daartoe niet voldoende.
5.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij zijn detentie tijdig heeft doorgegeven dan wel heeft laten doorgeven. Ruim voor het begin van zijn detentie liep er reeds een procedure over de vaststelling van de WIA. De hoorzitting in die procedure heeft plaatsgevonden begin december 2014. Tijdens die procedure werd het Uwv op de hoogte gesteld van de detentie waardoor appellant redelijkerwijs ervan overtuigd kon zijn dat hij aan de inlichtingenplicht had voldaan. Appellant heeft verder gesteld dat hem geen verwijt kan worden gemaakt. Hij heeft immers de detentie niet verzwegen en er liep al een procedure over de vaststelling van de WIA.
5.2.
Het Uwv heeft gesteld dat het feit dat de detentie bij het Uwv reeds bekend was, niet van invloed is op de conclusie dat appellant de inlichtingenverplichting heeft overtreden. Weliswaar bestaat er op grond van artikel 54, negende lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Suwi) een verplichting voor de minister van Justitie en Veiligheid om ten aanzien van de persoon die rechtens zijn vrijheid is ontnomen, onverwijld en kosteloos aan het Uwv de gegevens en alle overige opgaven en inlichtingen te vermelden waarover deze beschikt en die noodzakelijk zijn voor het recht op uitkering. De verstrekking van deze informatie functioneert echter als een zogenoemde achtervang. Het ontwikkelde informatiesysteem is aanvullend en controlerend op hetgeen de uitkeringsgerechtigde verplicht is zelf te verstrekken. De gegevensverstrekking op grond van dit systeem is dus niet in plaats gekomen van de inlichtingenverplichting op grond van de sociale verzekeringswetten. Het Uwv heeft er daarbij op gewezen dat het niet de bedoeling van de wetgever was dat de verplichting voor de minister van Justitie en Veiligheid in de plaats zou komen van, maar is gesteld naast de inlichtingenverplichting van de uitkeringsgerechtigde. Uit onderzoek is gebleken dat een deel van de samenloopgevallen van detentie en uitkering niet wordt gesignaleerd op basis van de gegevensuitwisseling tussen het ministerie van Justitie en Veiligheid en het Uwv. De gegevensuitwisseling is dus niet sluitend. Het Uwv heeft verder verwezen naar het criterium ‘redelijkerwijs duidelijk’. De concrete aanwezigheid van detentiegegevens bij het Uwv heeft geen invloed op het redelijkerwijs duidelijk zijn voor een betrokkene, zoals bedoeld in de wettelijke bepaling van de inlichtingenverplichting. Het feitelijk bekend zijn bij het Uwv van gegevens die buiten de inlichtingenplichtige om zijn verkregen, kan geen invloed hebben op de verplichting voor betrokkene. De inlichtingenverplichting strekt zich immers uit over alle feiten en omstandigheden waarvan het voor betrokkene redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering, of de betaling van de uitkering. Het criterium “redelijkerwijs duidelijk” heeft betrekking op de invloed die de gegevens kunnen hebben op de uitkering en heeft geen betrekking op de vraag welke gegevens bij het Uwv aanwezig zijn. Dat zou ook niet opportuun zijn, omdat dan van een betrokkene verwacht zou worden dat hij bij het Uwv informeert welke gegevens aanwezig zijn. Immers, het kan betrokkene niet op voorhand bekend zijn over welke gegevens het Uwv reeds beschikt. Een detentiebericht van de minister van Justitie en Veiligheid heeft in individuele zaken dus geen invloed op de reikwijdte van de wettelijke inlichtingenverplichting als zodanig. Daarbij heeft het Uwv er op gewezen dat pas indien gegevens op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA categoraal en expliciet worden uitgezonderd sprake is van een effect op de reikwijdte van de inlichtingenverplichting.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.1.
Op grond van artikel 27 van de Wet WIA verstrekt de verzekerde die recht heeft op een uitkering op grond van deze wet op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of de betaling van de uitkering. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het Uwv kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
6.1.2.
Op grond van artikel 91, eerste lid, van de Wet WIA legt het Uwv een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de verzekerde van de verplichting bedoeld in artikel 27, eerste lid van de Wet WIA.
6.1.3.
Op grond van artikel 91, vierde lid, van de Wet WIA kan het Uwv afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA.
6.1.4.
Op grond van artikel 54, negende lid, van de SUWI verstrekt de Minister van Justitie en Veiligheid ten aanzien van de persoon die rechtens zijn vrijheid is ontnomen onverwijld en kosteloos de gegevens en alle overige opgaven en inlichtingen waarover deze beschikt en die noodzakelijk zijn voor het recht op uitkering aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
6.2.
Niet betwist is dat detentie een voor het recht op een WIA-uitkering relevant gegeven is dat bij het Uwv moet worden gemeld.
6.3.
Zoals het Uwv heeft toegelicht, bestaat er een elektronische gegevensuitwisseling van DJI met het Uwv. Via dat systeem wordt het Uwv op de hoogte gesteld van de aanvang van de detentie. Dit systeem van gegevensuitwisseling is niet aangewezen als een administratie in de zin van de laatste twee volzinnen van artikel 27, eerste lid, van de wet WIA. Het bestaan van het meldingssysteem van DJI brengt daarom niet mee dat een betrokkene ten aanzien van de detentie ontslagen is van zijn inlichtingenverplichting (zie ook de uitspraak van de Raad van
7 september 2016, ECL:NL:CRVB:2016:3327, r.o. 4.5).
6.4.
In het geval van appellant staat vast dat DJI een melding van de detentie van appellant bij het Uwv heeft gedaan. Deze melding door DJI brengt niet mee dat appellant aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan. De bekendheid van het Uwv met de detentie neemt immers niet weg dat het appellant redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat de detentie van invloed kan zijn op het recht op uitkering en hij deze dus moest melden. Het Uwv heeft er bovendien met juistheid op gewezen dat de melding door DJI functioneert als een – niet geheel sluitend – achtervangsysteem dat niet in de plaats komt van de inlichtingenverplichting op grond van de sociale zekerheidswetten. Door geen melding te maken van zijn detentie heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
6.5.
Het Uwv legt de bewoordingen ‘zo spoedig mogelijk’ uit artikel 27, van de Wet WIA zo uit dat de inlichtingen binnen een week moeten worden verstrekt. Anders dan appellant heeft gesteld, verkeerde hij niet in de onmogelijkheid om de melding binnen die periode te doen. Weliswaar zal het bij de aanvang van de detentie in veel gevallen niet mogelijk zijn om onmiddellijk, nog op de eerste dag, daarvan melding te maken. De termijn van een week biedt echter voldoende mogelijkheden om dat wel te doen. Dat voor iedere gedetineerde geldt dat het meer dan een week duurt voordat het mogelijk is om telefonisch contact met het Uwv te maken zoals door de gemachtigde van appellant ter zitting gesteld, is niet aannemelijk gemaakt. Daarbij komt dat appellant ook schriftelijk melding van zijn detentie had kunnen maken. Wellicht dat ook daarvoor geldt dat wegens het karakter van de detentie een zekere vertraging in de postbezorging kan optreden, maar daarmee kan het Uwv bij de beoordeling van de tijdigheid van een dergelijke melding rekening houden.
6.6.
Voor zover zou worden aangenomen dat de melding van de detentie heeft plaatsgevonden in het kader van de hoorzitting over een andere procedure, wordt die melding niet als tijdig aangemerkt aangezien deze op 8 december 2014, en dus (veel) later dan een week na de aanvang van de detentie op 12 november 2014 is gedaan.
6.7.
Appellant heeft derhalve verwijtbaar de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Nu geen sprake is van een door die schending veroorzaakte benadelingsbedrag heeft het Uwv terecht afgezien van het opleggen van een bestuurlijke boete en volstaan met het geven van een waarschuwing.
6.8.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.C.W. Lange en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) J.W.L. van der Loo

NW