10/5811 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 september 2010, 10/1176 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak 18 september 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Wohlgemuth Kitslaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2012. Voor appellante is verschenen mr. Wohlgemuth Kitslaar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F. Grootveld en drs. F. Metzemakers.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren 6 april 1988, ontvangt sinds 6 april 2006 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Op 4 januari 2010 heeft appellante, die op dat moment 21 jaar was, een langdurigheidstoeslag op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Bij besluit van 28 januari 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 maart 2010 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante pas na 60 maanden, gerekend vanaf haar achttiende verjaardag, in aanmerking kan komen voor een langdurigheidstoeslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd wegens schending van de hoorplicht en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten. Zij heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. De in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening langdurigheidstoeslag 2009 van de gemeente Nijmegen (Verordening) bepaalde referteperiode van 60 maanden is in strijd met de wet. Er is alle aanleiding om een periode van drie jaar aan te houden. De gemeente is niet, althans niet geheel vrij in het bepalen van de referteperiode, maar is daarbij gebonden aan de in artikel 36, eerste lid, van de WWB genoemde leeftijd van 21 jaar. Door het hanteren van een referteperiode van 60 maanden vanaf 18 jaar kunnen personen jonger dan 23 jaar niet via het gemeentelijk inkomensondersteuningsbeleid langdurigheidstoeslag krijgen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 36, eerste lid, van de WWB is bij wet van 29 december 2008, Stb. 2008, 586, met ingang van 1 januari 2009 gewijzigd en luidt sinds die datum als volgt. Het college verleent op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering.
4.2. Artikel 8 van de WWB is bij wet van 29 december 2008, Stb. 2008, 592, met ingang van 1 januari 2009 eveneens gewijzigd. In artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB, welk onderdeel met ingang van die datum is toegevoegd, is bepaald dat de gemeenteraad bij Verordening regels stelt met betrekking tot het verlenen van een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, welk onderdeel eveneens met ingang van 1 januari 2009 is toegevoegd, hebben deze regels in ieder geval betrekking op de hoogte van de langdurigheidstoeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen.
4.3. De in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB bedoelde verordening is de Verordening. Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening, voor zover hier van belang, bepaalt dat in deze verordening onder langdurig wordt verstaan: een aaneengesloten periode van 60 maanden. In artikel 2, eerste lid, van de Verordening is bepaald hoe hoog de toeslag is voor personen die langdurig een laag inkomen hebben, geen uitzicht hebben op inkomensverbetering en voldoen aan de overige in de wet gestelde voorwaarden. Volgens de toelichting bij deze bepaling wordt met personen hetzelfde bedoeld als in artikel 36, eerste lid, van de WWB. Het betreft een alleenstaande (ouder) of gezin in de leeftijdscategorie van
21 tot 65 jaar die langdurig een laag inkomen heeft.
4.4. Uit de wetsgeschiedenis van de in 4.1 en 4.2 vermelde wetten valt af te leiden dat gemeenten vrij zijn in de wijze waarop zij invulling geven aan het begrip ‘langdurig’. Zo is in de memorie van toelichting bij de in 4.2 vermelde wet opgemerkt (Kamerstukken II 2007/08, 31 441, nr. 3, blz. 5): “De regering is van mening dat de langdurigheidstoeslag zoveel mogelijk een gemeentelijke verantwoordelijkheid moet worden. Gemeenten kunnen het beste bepalen welke vormgeving van de langdurigheidstoeslag het beste aansluit bij enerzijds het re-integratiebeleid van gemeenten en anderzijds de wens om inkomensondersteuning te bieden aan mensen die langdurig een inkomen op het sociaal minimum hebben zonder dat zij perspectief hebben dit inkomen op het sociaal minimum te hebben zonder dat zij perspectief hebben dit inkomen door arbeidsinschakeling of progressie op de arbeidsmarkt te vergroten.” Daarin is voorts onder meer nog vermeld dat door decentralisatie van de voorwaarden voor de langdurigheidstoeslag de gemeenten in staat worden gesteld om, meer dan met de huidige centrale regeling mogelijk is, maatwerk te leveren op een wijze die niet in de weg staat aan werkaanvaarding of inkomensverbetering (Kamerstukken II 2007/08, 31 441, nr. 3, blz. 3).
4.5. Uit de wetsgeschiedenis van bedoelde wetten blijkt voorts dat de in artikel 36, eerste lid, van de WWB vermelde leeftijdsgrens van 21 jaar een ondergrens is. Daarover is in de memorie van toelichting bij de in 4.2 vermelde wet (Kamerstukken II 2007/08, 31 441, nr. 3, blz. 17), samengevat, het volgende opgemerkt. In het kader van de decentralisatie van de voorwaarden voor de langdurigheidstoeslag is de ondergrens verlaagd van 23 naar 21 jaar. Omdat de wettelijke refertetermijn van vijf jaar kwam te vervallen en gemeenten zelf konden bepalen wat zij onder “langdurig” verstaan, was het niet nodig de ondergrens van 23 jaar, die was afgestemd op de leeftijd waarop men meerderjarig wordt, te handhaven. Gekozen is om de ondergrens op 21 jaar te stellen, omdat dit de leeftijd is waarop de ouderlijke onderhoudsplicht vervalt. Hiermee bleef de langdurigheidstoeslag aansluiten op het systeem van de wet ten aanzien van personen jonger dan 21 jaar (Kamerstukken II 2007/08, 31 441, nr. 3, blz. 17).
4.6. Over de positie van 21- en 22-jarigen is in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2007/08, 31 441, nr 7, blz. 22), voor zover van belang, het volgende vermeld: “Kan de regering toelichten of in onderdeel E (artikel 36) langdurigheidstoeslag «kan» worden verstrekt of «moet» worden verstrekt aan 21- en 22-jarigen die voorts aan alle criteria voldoen? Zo vragen de leden van de PvdA-fractie. De regering antwoordt dat indien de 21- en 22-jarigen aan alle voorwaarden, zoals op te nemen in de gemeentelijke verordening, voldoen (langdurig laag inkomen, geen vermogen en gebrek aan arbeidsmarktperspectief), het college verplicht is aan hen een langdurigheidstoeslag toe te kennen. (...) [H]et [is] aan gemeenten om vast te stellen welke personen in de leeftijd van 21 en 22 volgens hen langdurig een laag inkomen hebben en zodoende in aanmerking komen voor een langdurigheidstoeslag.”
4.7. Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat uiteindelijk heeft geleid tot de wijziging van de artikelen 8 en 36, eerste lid, van de WWB is uitgebreid aandacht besteed aan de vraag of voor het vereiste van het hebben van een ‘langdurig laag inkomen’ al dan niet een bovengrens moet worden bepaald. Het in dat verband door het kamerlid Karabulut voorgestelde amendement om de zinsnede “die langdurig een laag inkomen” te vervangen door: “die gedurende een bij de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel d, vast te stellen ononderbroken periode van ten hoogste 36 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm” is verworpen (Kamerstukken II 2008/09, 31 441, nr. 9, en Handelingen II 2008/09, 10-658).
4.8. Gelet op het vorenstaande is de in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening bepaalde periode van 60 maanden niet in strijd met het bepaalde in artikel 36, eerste lid, van de WWB. Hier doet, anders dan appellante stelt, niet aan af dat het hanteren van deze periode tot gevolg heeft dat een persoon, zoals appellante, die jonger is dan 23 jaar, niet in aanmerking komt voor langdurigheidstoeslag. Weliswaar is in artikel 36, eerste lid, van de WWB de personenkring van rechthebbenden bepaald op personen tussen 21 en 65 jaar, maar dit betekent niet dat 21-jarigen niet hoeven te voldoen aan het langdurigheidsvereiste, zoals dat vereiste in de Verordening is ingevuld.
4.9. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en W.H. Bel en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2012.
(getekend) W.F. Claessens