ECLI:NL:CRVB:2018:3086

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 oktober 2018
Publicatiedatum
9 oktober 2018
Zaaknummer
17/387 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en afwijzing aanvraag bijzondere bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking van bijstand van appellante, die sinds 1 december 2007 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking vond plaats na een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij werd vastgesteld dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met [X.]. De Raad oordeelde dat de melding van een thuiszorgmedewerker aanleiding gaf voor het onderzoek, en dat het bestuur bevoegd was om dit onderzoek uit te voeren. De Raad concludeerde dat appellante onvoldoende informatie had verstrekt over haar financiële situatie en dat zij niet had voldaan aan de inlichtingenverplichting. De Raad bevestigde de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten. Daarnaast werd de aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand afgewezen, omdat het bestuur ten onrechte aannam dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met [X.] ten tijde van de aanvraag. De Raad vernietigde het besluit van het bestuur over de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand en verleende deze alsnog, omdat er geen bewijs was dat appellante ten tijde van de aanvraag een gezamenlijke huishouding voerde. De proceskosten werden vergoed.

Uitspraak

17 387 WWB, 17/388 WWB, 17/389 WWB

Datum uitspraak: 9 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 november 2016, 14/9013, 14/9014, 14/9015 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.A.E.M. Amesz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend, gereageerd op een vraag van de Raad en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Amesz. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Berkhoudt.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 december 2007 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Appellante woonde ten tijde hier van belang op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres), op welk adres zij sinds 3 november 2012 staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) - thans basisregistratie personen.
1.3.
Op 19 september 2013 heeft een medewerkster van thuiszorginstelling [naam thuiszorginsteling] het bestuur gevraagd in hoeverre zij hulp dient te verlenen aan appellante. Daarbij heeft de medewerkster te kennen gegeven dat er een man in huis is op het uitkeringsadres, omdat ze met regelmaat zijn bed(zijde) moet verschonen. Naar aanleiding van deze melding hebben [A.] ( [A.] ) en [B.] ( [B.] ) voor de Sociale Dienst Drechtsteden (SDD) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben [A.] en [B.] onder meer bankgegevens opgevraagd bij appellante, op 24 april 2014 een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres, tijdens dat huisbezoek appellante gehoord en op 2 mei 2014 de bewoners van het adres [adres 2] te [woonplaats] (buurtbewoners) als getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 mei 2014 (rapport).
1.3.1.
Over het huisbezoek staat in het rapport het volgende:
“Op donderdag 24-4-14 om 21.10 uur belt [ [A.] ] (in aanwezigheid van [ [B.] ], werkzaam als toezichthouder bij de SDD) eenmaal aan bij het [uitkeringsadres]. [Appellante] doet zelf open. Wij stellen ons voor met onze pasjes van de SDD. [...] Hierna wordt door [ [A.] ] het doel van ons huisbezoek verteld (vaststellen woon-leefsituatie). [Appellante] begreep het waarna het formulier ‘toestemming huisbezoek’ regel voor regel met [appellante] wordt besproken. Uitgelegd dat tijdens het huisbezoek steeds toestemming gevraagd zal worden voor het betreden van de tot of bij de woning behorende ruimten en/of het tonen van zaken en bescheiden. Uitgelegd is dat de weigering van het huisbezoek geen gevolgen kan hebben voor de uitkering. Tot slot is aan [appellante] uitgelegd dat van het huisbezoek een verslag zal worden opgemaakt. [Appellante] tekent het formulier daarop voor akkoord, waarna [ [A.] en [B.] ] toestemming vroegen om naar binnen te mogen komen. Dit mocht. [Appellante] gaf wel aan visite te hebben. We mogen direct in de woonkamer van [appellante] gaan zitten. Wij zien in de woonkamer twee volwassen dames zitten, stellen ons voor, waarna de dames naar het balkon lopen om ons enige privacy te geven.”
1.3.2.
Vervolgens hebben [A.] en [B.] appellante gehoord over haar woon- en leefsituatie. In het daarvan opgemaakte gespreksverslag staat het volgende:
“Ik heb al 15 jaar lang een vriend die [X.] [ [X.] ] heet, hij woont op de [adres van X.] [adres van [X.] ]. Hij verblijft hier 3 à 4 x in de week. Hij slaapt dan bij mij in bed, hij heeft een eigen voordeursleutel, hij heeft hier een eigen kamertje met spullen, hij helpt mij met stofzuigen, dweilen, oud papier, soppen etc; al het huishoudelijke werk dat ik niet meer kan. Als ik op vakantie ga, dan ga ik met [ [X.] ], maar dat is al 3 jaar geleden. Als hij hier eet (2 dagen in de week) dan betaalt hij de boodschappen. In zijn hobbykamer staat zijn oude computer en al zijn treinen. Ik doe alle was van [ [X.] ], [ [X.] ] heeft geen wasmachine. Bovenstaande situatie is al een jaar zo.”
1.3.3.
Over het vervolg van het huisbezoek is in het rapport het volgende opgenomen:
“[...]. De navolgende spullen van een volwassen man (waarvan wij [appellante] ook horen zeggen dat het [ [X.] ] betreft) worden in de navolgende ruimten gevonden [...]:
Slaapkamer [appellante]
• De kledingkast is voor de ene helft (links) ingericht met een volledige garderobe van [ [X.] ]. Wij zien o.a. van [ [X.] ] in deze kast: 15 onderbroeken, 5 pyjama’s, een stropdas,
6 nieuwe werkoverhemden (van het busbedrijf [naam busbedrijf] ) - nog in plastic verpakt; wij horen [appellante] zeggen dat de werkgever van [ [X.] ] deze bloezen direct naar het adres van [appellante] heeft gestuurd, 1 zwarte ribbroek, een paar nieuwe herenschoenen in een doos en een onderste la met minimaal 12 paar sokken en een aantal onderbroeken. In het nachtkastje naast het 2-persoonsbed van [appellante] aan de rechterzijde zien wij o.a. van [ [X.] ] liggen: een [naam busbedrijf] -certificaat met zijn naam erop, een tijdschrift ‘op de rails’.
[Appellante] vertoont in deze fase van het huisbezoek enige aarzeling om verder mee te werken. Daarom verlaten wij op dat moment een paar seconden de woning van [appellante], om daarna de woning opnieuw te betreden met goedkeuring van [appellante], maar nu wordt het informed consent ‘met aanleiding’ getekend door [appellante] om 21.10 [lees: 21.35] uur (zie bijlagen). Aan [appellante] wordt wederom bovenstaande procedure doorlopen, met dat verschil dat haar expliciet wordt uitgelegd door [ [A.] ] dat weigering van inzage in de woning nu wel gevolgen kan hebben voor haar recht op bijstand. Wij horen [appellante] zeggen dat ze dit begreep.
Wij vragen [appellante] vervolgens of we foto’s mogen nemen van de spullen die wij zien. Wij horen [appellante] zeggen dat dit mag [...]. Als eerste worden de foto’s in de slaapkamer genomen. Daarna vragen wij [appellante] of we de overige ruimten mogen zien, hier ook foto’s mogen maken en of [appellante] voorop wil gaan. [Appellante] leidt ons de verdere woning door.
Gang
In de gang zien wij het volgende
• Een winterjas van een man in een kledingkast, waarvan wij [appellante] ook horen zeggen dat deze van [ [X.] ] is.
In de gang bij de voordeur van [appellante] zien wij ook een jas van een man hangen, waarvan wij [appellante] ook horen zeggen dat deze van [ [X.] ] is.
In de badkamer zien wij het volgende
• Twee tandenborstels (waarvan wij [appellante] ook horen zeggen dat een tandenborstel van [ [X.] ] is), en twee flessen mannen douchespul [...]
In de andere kamer ‘van [X.] ’- zoals wij [appellante] horen zeggen - staan erg veel dozen met treinen en andere hobbypakketten en bouwpakketten van treinen. [X.] heeft treinen als hobby en [X.] heeft ook te weinig opbergruimte, horen wij [appellante] zeggen. [...] Letterlijk de halve kamer staat ermee vol [...]. Ook de kasten staan vol met deze dozen van treinen van [X.] . Ook staat er een computer van [X.] (dit horen wij [appellante] zeggen) in deze kamer.
In de woonkamer zien wij tussen de papieren op het bureau van [appellante] enkele papieren liggen met de naam [ [X.] ] erop [...]; b. v . e.o.a. rijdopdracht van de Stichting [naam Stichting] .
De eerder genoemde verklaring van [appellante] wordt nog afgerond doordat [appellante] deze doorleest en ondertekend. Ook [A.] en [B.] ondertekenen de verklaring. [A.] geeft [appellante] hierna aan dat [A.] [...] nog een buurtonderzoek wil uitvoeren. [Appellante] geeft aan hier geen problemen mee te hebben. [...]”
1.3.4.
De buurtbewoners hebben volgens de gespreksbevestiging, gedagtekend 2 mei 2014, het volgende verklaard: “Op [uitkeringsadres] wonen 2 mensen. Wij zien ze vaak samen. Dit is i.i.g. al een aantal maanden zo. Wij zien hem ’s avonds achter de p.c. zitten. Ook ’s avonds laat. Man komt hier dagelijks.”
1.3.5.
Over de ingeleverde bankafschriften over de periode van 1 december 2013 tot 1 maart 2014 staat in het rapport dat het opvallend is dat appellante in december 2013 slechts € 5,- contant heeft opgenomen en verder in die maand en in de maanden januari en februari 2014 in totaal € 95,- heeft gepind voor boodschappen.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 15 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 november 2014 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante met ingang van 24 april 2014 te beëindigen (lees: in te trekken), de bijstand over de periode van 24 april 2013 tot 24 april 2014 in te trekken en de over de periode van 24 april 2013 tot 30 april 2014 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 13.013,29. Aan bestreden besluit 1 heeft het bestuur ten grondslag gelegd dat appellante, zonder daarvan melding te maken bij het bestuur, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [X.] .
1.5.
Appellante heeft zich op 30 juni 2014 gemeld om opnieuw bijstand aan te vragen voor een alleenstaande. Zij heeft de aanvraag op 13 juli 2014 ingediend. Tijdens een oriëntatiegesprek met een medewerker van de SDD op 14 juli 2014 heeft appellante verklaard dat [X.] , haar mantelzorger, eenmaal haar huur heeft voldaan, dat haar kinderen de overige kosten betalen, zoals internet en energielasten, dat zij eet bij vrienden en kennissen en dat zij huurtoeslag en zorgtoeslag ontvangt. De medewerker heeft het verdere onderzoek in het kader van de bijstandsaanvraag van appellante overgedragen aan de afdeling handhaving van de SDD. In het kader van het vervolgonderzoek heeft [A.] op 18 juli 2014 een gesprek gevoerd met appellante. Bij die gelegenheid heeft appellante onder meer verklaard dat zij alleen woont en geen inkomen meer heeft, dat zij de afgelopen maand heeft geleefd van vrienden en haar voorraad, dat zij niet vertelt wie deze vrienden zijn en dat de situatie ten opzichte van het vorige huisbezoek ongewijzigd is.
1.6.
Bij besluit van 23 juli 2014, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 november 2014 (bestreden besluit 2), heeft het bestuur de aanvraag afgewezen. Aan bestreden besluit 2, kort weergegeven en voor zover hier van belang, heeft het bestuur het volgende ten grondslag gelegd. Appellante heeft onvoldoende informatie verstrekt over hoe en waarvan zij heeft geleefd sinds de intrekking van haar bijstand. Zij heeft alleen maar meegedeeld dat zij financieel werd ondersteund door vrienden en weigerde om te zeggen van wie zij dan die financiële steun ontving en om welke bedragen het ging. De medewerker van de SDD heeft appellante gewezen op de gevolgen van het niet beantwoorden van deze vragen, maar appellante bleef bij haar weigering daarop te antwoorden. Aldus heeft appellante onvoldoende informatie verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
1.7.
Appellante heeft op 9 september 2014 opnieuw bijstand aangevraagd voor een alleenstaande. Bij besluit van 3 november 2014 heeft het bestuur de aanvraag afgewezen op de grond dat zij onvoldoende informatie heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt. Op 19 december 2014 heeft appellante een nieuwe bijstandsaanvraag gedaan. De conclusie van het naar aanleiding van deze aanvraag verrichte onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellante, in het kader waarvan onder meer een huisbezoek is afgelegd op het uitkeringsadres, was dat de aanvraag diende te worden afgewezen. In een rapportage van 4 februari 2015 heeft een medewerker van de SDD vermeld dat in verband met de zorgelijke leefsituatie van appellante besloten is om haar bijstand te verlenen. Bij besluit van diezelfde datum heeft het bestuur appellante met ingang van 19 december 2014 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande.
1.8.1.
Op 24 juni 2014 heeft appellante bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van rechtsbijstand in de procedure tegen het onder 1.4 genoemde besluit van 15 mei 2014. Deze kosten bestaan uit de eigen bijdrage van € 143,- die de Raad voor Rechtsbijstand heeft vastgesteld bij de aan mr. Amesz voor die procedure afgegeven toevoeging.
1.8.2.
Bij besluit van 11 juli 2014 (besluit 1) heeft het bestuur de aanvraag om bijzondere bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld op de grond dat appellante niet heeft gereageerd op het verzoek van 30 juni 2014 om nader genoemde informatie te verstrekken. In bezwaar heeft appellante te kennen gegeven nooit een informatieverzoek te hebben ontvangen. Daarop heeft het bestuur appellante bij besluit van 15 augustus 2014 meegedeeld dat besluit 1 wordt ingetrokken, dat de aanvraag om bijzondere bijstand opnieuw in behandeling wordt genomen en dat het nieuwe besluit op de aanvraag met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb zal worden betrokken bij het bezwaar tegen besluit 1.
1.8.3.
Bij brief van 28 augustus 2014 heeft het bestuur appellante verzocht om binnen zeven dagen na dagtekening van deze brief nader genoemde gegevens te verstrekken, waaronder bewijzen van inkomsten van haarzelf en van haar partner of huisgenoot, een volledig ingevuld en door beiden ondertekend aanvraagformulier en een volledig ingevulde en door beiden ondertekende ‘verklaring vermogen’. Bij brief van 9 september 2014 heeft appellante bericht dat zij geen partner of huisgenoot heeft en dus ook geen bewijsstukken daarvan kan overleggen. Voorts heeft zij erop gewezen dat zij de laatste maand geen inkomsten heeft ontvangen en ook geen teruggave van de Belastingdienst of alimentatie, zodat zij ook geen verklaring omtrent vermogen kan overleggen.
1.8.4.
Bij besluit van 10 september 2014 (besluit 2) heeft het bestuur de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Hieraan heeft het bestuur het volgende ten grondslag gelegd. Uit onderzoek is gebleken dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [X.] . Door geen inlichtingen te verstrekken over de inkomsten van [X.] heeft appellante niet voldaan aan de inlichtingenverplichting. Daarnaast heeft appellante geen verklaring vermogen ingeleverd. Als gevolg daarvan kan niet worden beoordeeld of appellante tot de kring der rechthebbenden behoort.
1.8.5.
Bij brief van 12 september 2014 heeft het bestuur appellante meegedeeld dat het bezwaar tegen besluit 1 wordt geacht mede gericht te zijn tegen besluit 2.
1.9.
Bij besluit van 20 november 2014 (bestreden besluit 3) heeft het bestuur het bezwaar tegen besluit 1 niet‑ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 tot en met 3 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen uitstel van de behandeling van het beroep ter zitting heeft verleend. De verwijzing naar de Procesregeling bestuursrecht 2013 (Procesregeling) is daartoe onvoldoende.
4.2.
Artikel 16, vierde en vijfde lid, van de door de rechtbank gehanteerde Procesregeling bestuursrecht 2013 (Procesregeling), voor zover in dit geding van belang, luiden als volgt:
“4. Als de datum van behandeling niet op andere wijze in overleg met partijen is bepaald, kondigt de rechtbank aan partijen aan wanneer de zitting zal plaatsvinden en biedt de rechtbank partijen gedurende een week na verzending van die aankondiging de gelegenheid een andere datum te verzoeken onder vermelding van verhinderdata.
[...] Indien een partij binnen een week na de aankondiging en onder vermelding van verhinderdata om een andere datum verzoekt, willigt de rechtbank een verzoek om verdaging steeds in.
5. De rechtbank willigt een verzoek om verdaging slechts in indien daarom zo spoedig mogelijk schriftelijk en gemotiveerd is verzocht en bovendien sprake is van uitzonderlijke omstandigheden, behoudens in de situatie zoals bedoeld in de laatste zin van het vierde lid.”
4.3.
De rechtbank heeft bij brief van 9 augustus 2016 aangekondigd dat de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 1 tot en met 3 op 18 november 2016, in de ochtend, zullen worden behandeld. Hierbij heeft de rechtbank erop gewezen dat een eventuele verhindering binnen zeven dagen na verzending van de brief onder opgave van redenen aan de rechtbank moet worden meegedeeld en dat nadien ontvangen verzoeken om verdaging bij uitzondering worden gehonoreerd. Mr. Amesz heeft de rechtbank bij faxbericht van 19 september 2016 laten weten dat hij op 18 november 2016 de gehele dag een cursus dient te volgen, zodat hij verhinderd is, en dat dit ook geldt voor zijn kantoorgenoten, met het verzoek een andere dag in overleg met hem af te spreken. Bij brief van 28 september 2016 heeft de rechtbank mr. Amesz bericht dat dit verzoek om de volgende reden is afgewezen: “De rechtbank verleent alleen in uitzonderlijke omstandigheden uitstel. Een verzoek om verdaging in verband met een verhindering moet binnen zeven dagen na verzending van de vooraankondiging bij de rechtbank zijn ingediend. Uw verzoek voldoet niet aan deze voorwaarde.”
4.4.
Appellante noch haar gemachtigde heeft de rechtbank binnen een week na de aankondiging van de zitting laten weten op die datum verhinderd te zijn. Een na die termijn van een week ingediend verzoek om verdaging wordt, zoals ook is vermeld in de brieven van de rechtbank van 9 augustus 2016 en 28 september 2016, alleen ingewilligd als sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. Mr. Amesz was op de hoogte van de zittingsdatum van de rechtbank, zoals aangekondigd bij de brief van 9 augustus 2016, en was er ook van op de hoogte dat toewijzing van een verdagingsverzoek dat later dan na een week na die datum zou worden ingediend, uitsluitend zou kunnen worden ingewilligd indien en voor zover sprake was van uitzonderlijke omstandigheden. De enkele omstandigheid dat mr. Amesz een cursus moest volgen, is niet te beschouwen als een uitzonderlijke omstandigheid in de zin van
artikel 16, vijfde lid, van de Procesregeling. Datzelfde geldt voor de gestelde omstandigheid dat van een advocaat niet kan worden verwacht om 3,5 maand vooruit te bepalen of hij aanwezig kan zijn bij de behandeling ter zitting. Niet valt in te zien dat de rechtbank in dit geval aanleiding had moeten zien om in afwijking van de Procesregeling het verdagingsverzoek toe te wijzen. Gelet hierop slaagt de onder 4.1 verwoorde beroepsgrond niet.
Intrekking en terugvordering
4.5.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 24 april 2013, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 15 mei 2014, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.6.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.7.
Appellante heeft, kort weergegeven, aangevoerd dat het bestuur niet bevoegd was een onderzoek in te stellen naar de woon- en leefsituatie van appellante. De melding naar aanleiding waarvan het onderzoek is verricht, was onrechtmatig, omdat medewerkers van [naam thuiszorginsteling] gehouden zijn tot geheimhouding over cliënten van [naam thuiszorginsteling] . Zonder deze melding zou geen onderzoek hebben plaatsgevonden.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De enkele stelling dat de medewerker van [naam thuiszorginsteling] de SDD geen informatie over appellante had mogen verstrekken, doet er niet aan af, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen onder verwijzing naar de uitspraak van 10 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1679, dat de algemene onderzoeksbevoegdheid steeds en spontaan kan worden uitgeoefend voor alle bijstandsgerechtigden, zonder dat daartoe een redengevend feit, signaal, grond of vermoeden is vereist. Gelet hierop valt niet in te zien dat het bestuur, los van de (rechtmatigheid van de) melding van de medewerker van [naam thuiszorginsteling] , niet op enig moment een onderzoek mocht instellen naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Vergelijk de uitspraak van 28 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1004. De enkele omstandigheden dat het onderzoek niet zou hebben plaatsgevonden als deze melding achterwege was gebleven, maakt dit niet anders.
4.9.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat, gelet op het tijdstip waarop het huisbezoek op 24 april 2014 heeft plaatsgevonden, te weten van 21.00 uur tot 22.00 uur, de medewerkers die het huisbezoek hebben afgelegd daartoe niet bevoegd moeten zijn geweest, maar mogelijk medewerkers waren van een (privaat) bureau dat of afdeling die het bestuur had ingehuurd. Het bestuur heeft de onderzoeksbevindingen daarom verkregen in strijd met artikel 7,
vierde lid, van de WWB. Dit volgt uit onder meer de uitspraak van 16 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2947.
4.10.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin, reeds omdat als vaststaand moet worden aangenomen dat in ieder geval [B.] , die ook heeft deelgenomen aan het huisbezoek op
24 april 2014, destijds in dienst was bij de SDD. In het rapport staat immers dat [B.] werkzaam is als toezichthouder bij de SDD. Geen aanleiding bestaat om hieraan te twijfelen. Aangezien in het rapport ook is vermeld dat [A.] en [B.] zich hebben voorgesteld met hun pasjes van de SDD, bestaat geen grond voor het oordeel dat in dit geval, evenals in het geval van de onder 4.9 genoemde uitspraak van 16 september 2014, sprake is geweest van het uitbesteden van kerntaken van de uitvoering van de WWB aan een privaat bedrijf. De enkele verwijzing naar het late tijdstip waarop het huisbezoek op 24 april 2014 heeft plaatsgevonden, is daartoe in ieder geval onvoldoende. Appellante heeft geen enkel gegeven aangedragen op basis waarvan zou moeten worden aangenomen dat [A.] en [B.] niet bevoegd waren onderzoek te verrichten naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand.
4.11.
Daarnaast heeft appellante, kort weergegeven, het volgende aangevoerd. Zij heeft [A.] en [B.] geen toestemming gegeven haar woning binnen te treden. [A.] en [B.] hebben appellante op zeer intimiderende en dwingende toon meegedeeld dat zij hen moest binnenlaten, omdat anders haar bijstand zou worden ingetrokken. Zij heeft toen geen toestemmingsformulier ondertekend. Wel heeft zij, kort voordat [A.] en [B.] haar woning verlieten, onder dwang een toestemmingsformulier ondertekend. [A.] is enkele dagen na het huisbezoek, mogelijk op 2 mei 2014, wederom bij appellante aan de deur geweest en heeft wederom van haar op een uiterst agressieve, dwingende en intimiderende wijze geëist om iets te ondertekenen, wat mogelijk het toestemmingsformulier met het tijdstip 21.35 uur is geweest. Dit illustreert de uiterst intimiderende handelwijze van [A.] . Het verslag van het gesprek tijdens het huisbezoek heeft appellante ook onder dwang ondertekend, zonder dat zij de gelegenheid had gekregen om het verslag goed door te lezen.
4.12.
Voor zover appellante met de onder 4.11 weergegeven beroepsgronden heeft willen betogen dat niet is voldaan aan de eis van ‘informed consent’, dat het huisbezoek op 24 april 2014 daarom onrechtmatig was en dat de bevindingen van het huisbezoek, inclusief haar verklaring, als onrechtmatig bewijs buiten beschouwing moeten worden gelaten, slagen deze beroepsgronden niet. In het dossier bevinden zich twee formulieren ‘Schriftelijke toestemming betreden woning’, beiden gedagtekend 24 april 2014 en ondertekend door appellante en [A.] . Op het ene formulier is als tijdstip 21.10 uur vermeld en op de andere
21.35
uur. Dit komt overeen met de gedetailleerde beschrijving van de gang van zaken bij het huisbezoek in het rapport, zoals weergegeven onder 1.3.1 en 1.3.3. De Raad ziet in wat appellante op dit punt achteraf en zonder enige onderbouwing naar voren heeft gebracht geen aanleiding om daaraan te twijfelen. Dat appellante de toestemmingsformulieren onder dwang en pas achteraf zou hebben ondertekend, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Aanwijzingen dat wellicht vraagtekens kunnen worden gezet bij het optreden van [A.] tijdens het huisbezoek, anders dan wat appellante daarover stelt, zijn er niet. Zo heeft zij bijvoorbeeld niet direct na het huisbezoek een klacht ingediend tegen [A.] over diens handelwijze. Pas in bezwaar, nadat appellante was geconfronteerd met de gevolgen van de bevindingen tijdens het huisbezoek en de door haar bij die gelegenheid afgelegde verklaring, heeft appellante geageerd tegen de handelwijze van [A.] bij het huisbezoek.
4.13.
Voor zover appellante met de onder 4.11 weergegeven gronden heeft willen betogen
dat zij niet mag worden gehouden aan haar verklaring, die zij tijdens het huisbezoek op
24 april 2014 heeft afgelegd, slagen die beroepsgronden evenmin. Appellante heeft het gespreksverslag zonder voorbehoud ondertekend. Dat dit onder dwang zou zijn gebeurd, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Hiervoor geldt hetzelfde als voor de gestelde dwang die op haar zou zijn uitgeoefend bij de ondertekening van de toestemmingsformulieren. Appellante heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat zij haar verklaring, zoals opgetekend in het door haar ondertekende gespreksverslag, niet in vrijheid dan wel onder ontoelaatbare druk heeft afgelegd of niet naar waarheid over haar feitelijke woon- en leefsituatie heeft kunnen verklaren. Uit de rapportage blijkt voorts dat appellante in de gelegenheid is gesteld het gespreksverslag te lezen voordat zij het heeft ondertekend. De stelling van appellante dat haar verklaring niet juist kan zijn, omdat [X.] wisselende diensten draait, snijdt reeds daarom geen hout, omdat deze stelling op geen enkele wijze is onderbouwd. Aldus bestaat geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat mag worden uitgegaan van een door medewerkers van het betrokken bestuursorgaan opgemaakt verslag van een afgelegde verklaring, indien dat verslag door de betrokkene is gelezen of aan de betrokkene is voorgelezen en vervolgens door de betrokkene is ondertekend, ook als van de inhoud van die verklaring later geheel of gedeeltelijk wordt teruggekomen.
4.14.
Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat uit de onderzoeksbevindingen niet kan worden geconcludeerd dat appellante in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [X.] .
4.15.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.16.
Appellante en [X.] stonden in de te beoordelen periode op verschillende adressen in de gba ingeschreven. Dat staat echter op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Aannemelijk zal moeten zijn dat het uitkeringsadres als hoofdverblijf van beiden fungeert. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.17.
De onder 1.3.2 weergegeven verklaring van appellante tijdens het huisbezoek op 24 april 2014, in samenhang bezien met de onder 1.3.3 weergegeven bevindingen tijdens dat huisbezoek, bieden een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat [X.] in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Uit de verklaring van appellante komt naar voren dat [X.] een groot deel van de week op het uitkeringsadres verblijft en daar ook overnacht. Uit de bevindingen van het huisbezoek blijkt onder meer dat [X.] op het uitkeringsadres veel kleding heeft liggen en een aparte hobbykamer heeft. De verklaring van appellante wordt ondersteund door de onder 1.3.4 weergegeven verklaring van de buurtbewoners.
4.18.
Uit 4.17 volgt dat in de te beoordelen periode was voldaan aan het criterium van hoofdverblijf in dezelfde woning.
4.19.
Wederzijdse zorg, het tweede criterium waaraan moet worden voldaan, kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. De subjectieve beleving is hierbij niet van belang en ook de motieven op grond waarvan wederzijdse zorg wordt verleend zijn voor de toepassing van de WWB niet relevant.
4.20.
Uit de onder 1.3.2 weergegeven verklaring van appellante tijdens het huisbezoek op 24 april 2014 blijkt onder meer dat [X.] appellante helpt met huishoudelijke werkzaamheden en de boodschappen betaalt als hij mee-eet en dat appellante alle was van [X.] doet. Hiermee is al gegeven dat in de te beoordelen periode is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg.
4.21.
Uit 4.18 en 4.20 volgt dat het bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [X.] . Dit betekent dat ook de onder 4.14 weergegeven beroepsgrond niet slaagt.
Afwijzing aanvraag algemene bijstand
4.22.
De te beoordelen periode loopt van 30 juni 2014, de datum waarop appellante zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 23 juli 2014, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.23.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Ook ten aanzien van besluiten tot afwijzing van een aanvraag om bijstand na een eerdere intrekking van de bijstand heeft dit gewijzigde toetsingskader gevolgen (uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:365). Nu het bestuur in het bestreden besluit de beoordeling van de aanvraag niet heeft beperkt tot de vraag of appellante heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat zij over de te beoordelen periode wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand, maar de aanvraag in het kader van de behandeling van het bezwaar ten volle heeft beoordeeld, zal het bestreden besluit worden getoetst aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden.
4.24.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven over onder meer zijn financiële situatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag, omdat deze gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.25.
Appellante heeft aangevoerd dat zij tijdens het gesprek op 18 juli 2014 alles heeft meegedeeld aan [A.] , maar dat [A.] kennelijk niet alle relevante mededelingen op papier heeft gezet. Voor zover appellante hiermee heeft willen betogen dat zij voldoende informatie over haar financiële situatie heeft verstrekt om het recht op bijstand in de te beoordelen periode te kunnen vaststellen, slaagt deze beroepsgrond niet. Aanknopingspunten dat [A.] relevante mededelingen van appellante over haar financiële situatie niet in het gespreksverslag zou hebben opgenomen, zijn er niet, nog daargelaten dat appellante niet heeft vermeld welke mededelingen dat dan zouden zijn geweest. Appellante heeft tijdens het gesprek op 18 juli 2014 wel verklaard dat zij de afgelopen maand heeft geleefd van vrienden en haar voorraad, maar heeft niet kenbaar willen maken van wie zij wanneer welke bedragen had ontvangen. Dit klemt te meer, nu uit de bankgegevens die zij in het kader van het rechtmatigheidsonderzoek over een eerdere periode had ingeleverd, is gebleken dat zij nauwelijks pinbetalingen deed voor boodschappen en ook nauwelijks contant geld opnam.
4.26.
Gelet op 4.25 is de conclusie gerechtvaardigd dat appellante in de te beoordelen periode onvoldoende informatie over haar financiële situatie heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Dit betekent dat de beroepsgrond dat het bestuur ten onrechte heeft geweigerd een huisbezoek te laten afleggen aan het uitkeringsadres geen bespreking behoeft.
Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand kosten rechtsbijstand
4.27.
Tussen partijen is niet in geschil dat de kosten van rechtsbijstand waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft gevraagd zich voordoen en ook niet dat het gaat om noodzakelijke kosten die voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Gelet op wat appellante heeft aangevoerd en wat partijen ter zitting van de Raad naar voren hebben gebracht, is uitsluitend in geschil of appellante gegevens over het inkomen van [X.] had moeten verstrekken en, in samenhang hiermee, of het ontbreken van die gegevens tot gevolg heeft dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.28.
Anders dan de rechtbank en het bestuur en met appellante beantwoordt de Raad deze vragen ontkennend. Het bestuur is er ten onrechte van uitgegaan dat appellante ten tijde van de aanvraag om bijzondere bijstand een gezamenlijke huishouding voerde met [X.] . Immers, in het kader van de intrekking is slechts de periode tot en met 23 mei 2014 beoordeeld en daarna heeft het bestuur geen onderzoek meer gedaan naar de woon- en leefsituatie van appellante. In aanmerking genomen dat de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten bieden dat appellante ten tijde van de aanvraag een gezamenlijke huishouding voerde met [X.] , heeft het bestuur zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat inkomensgegevens van [X.] noodzakelijk waren om het recht op bijzondere bijstand te kunnen vaststellen. Gelet hierop is bestreden besluit 3 onzorgvuldig voorbereid en berust dat besluit niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Slotsom
4.29.1.
Uit 4.28 volgt dat het hoger beroep slaagt voor zover het ziet op de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad dat beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 3, voor zover daarbij het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond is verklaard, vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Aangezien het bestuur ter zitting kenbaar heeft gemaakt dat verder geen beletselen bestaan om bijzondere bijstand te verlenen, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door besluit 2 te herroepen en te bepalen dat aan appellante bijzondere bijstand wordt verleend tot een bedrag van € 143,-.
4.29.2.
Uit 4.4 tot en met 4.26 volgt dat het hoger beroep niet slaagt voor zover het betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek om verdaging van de zitting, op de intrekking en terugvordering en op de afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd voor zover daarbij de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond zijn verklaard.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. De kosten worden begroot op € 501,- in bezwaar, op € 501,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 20 november 2014 ongegrond is verklaard;
  • verklaart dat beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 november 2014 voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 10 september 2014 ongegrond is verklaard;
  • herroept het besluit van 10 september 2014;
  • bepaalt dat aan appellante bijzondere bijstand wordt verleend tot een bedrag van € 143,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 20 november 2014;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 2.004,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en W.F. Claessens en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) S.H.H. Slaats
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

NW