ECLI:NL:CRVB:2016:1679

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 mei 2016
Publicatiedatum
10 mei 2016
Zaaknummer
14-2649 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van inlichtingenverplichting en onduidelijkheid over besteding persoonsgebonden budgetten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant ontving sinds 1 september 2004 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst heeft de bijstand van de appellant ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd, omdat er vermoedens waren dat de appellant de ontvangen persoonsgebonden budgetten (pgb's) niet voor de juiste doeleinden had besteed. De appellant had geen melding gemaakt van de pgb's en het bezit van een dure auto, wat leidde tot een onderzoek door de sociale recherche.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen het besluit van het dagelijks bestuur ongegrond. In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat het dagelijks bestuur niet bevoegd was om onderzoek te doen naar de besteding van de pgb's, omdat Achmea al een controle had uitgevoerd. De Raad oordeelde dat de appellant de inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij pgb's ontving en dat deze niet altijd voor zorgkosten waren aangewend. De Raad benadrukte dat de verplichting om informatie te verstrekken objectief is en dat verwijtbaarheid geen rol speelt.

De Raad bevestigde dat het dagelijks bestuur bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, omdat de appellant niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/2649 WWB
Datum uitspraak: 10 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
3 april 2014, 13/803 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst van de gemeenten Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Th. Martens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Martens en door zijn zoon [naam] als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.W. Heidergott.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving vanaf 1 september 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Nadat bij medewerkers van de Intergemeentelijke Sociale Dienst van de gemeenten Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo (ISD) het vermoeden was ontstaan, dat appellant de van de gemeente Assen en Zorgkantoor Achmea (Achmea) ontvangen persoonsgebonden budgetten (pgb’s), bestemd om persoonlijke verzorging of huishoudelijke zorg in te huren, voor andere doelen had besteed, en appellant kon beschikken over een relatief dure personenauto (BMW X5), heeft de Unit Handhaving, van de ISD (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, informatie ingewonnen en verkregen van de afdeling WMO van de gemeente Assen en van Achmea, getuigen gehoord en appellant verhoord. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 24 juli 2013.
1.2.
In de onderzoeksbevindingen heeft het dagelijks bestuur aanleiding gezien om bij besluit van 15 april 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 september 2013 (bestreden besluit), de bijstand van appellant in te trekken met ingang van 1 augustus 2006 en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 augustus 2006 tot 1 februari 2013 van hem terug te vorderen tot een bedrag van € 100.175,64. Het dagelijks bestuur heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, door geen melding te maken van hem toegekende pgb’s en de besteding daarvan en ook niet van het bezit van een BMW X5. Doordat appellant ook nadien onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie, kan het recht op bijstand vanaf 1 augustus 2006 niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het dagelijks bestuur niet bevoegd was onderzoek te doen naar de verantwoording en de besteding van zijn pgb van Achmea, omdat Achmea zelf al een intensieve controle naar de verantwoording van het pgb had uitgevoerd. Verder heeft appellant bestreden dat de onderzoeksresultaten voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden en in de te beoordelen periode over middelen heeft beschikt die hij voor zijn levensonderhoud kon aanwenden. De BMW X5 was niet van hem en de pgb’s heeft hij aan zorg besteed. Een onjuiste verantwoording van de pgb’s kan appellant niet worden verweten, omdat hij deze verantwoording naar beste weten en kunnen heeft gedaan. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat het teruggevorderde bedrag een veelvoud is van de toegekende pgb’s en dat de intrekking en terugvordering beperkt moet blijven tot de toegekende pgb’s dan wel tot het aantoonbaar ten onrechte ontvangen gedeelte van de pgb’s.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 augustus 2006 tot en met 15 april 2013.
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de betrokkene aan het college (lees: dagelijks bestuur) op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.3.
Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, betrokkene recht op bijstand heeft.
4.4.
Op grond van artikel 53a van de WWB is het college (lees: dagelijks bestuur) bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Deze bevoegdheid kan steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden, zonder dat daartoe een redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist is. Anders dan appellant meent, vormt de door Achmea eerder al uitgevoerde controle van de door appellant aan Achmea verstrekte verantwoording van de pgb’s geen beletsel voor het dagelijks bestuur om op enig moment de algemene onderzoeksbevoegdheid uit te oefenen.
4.5.
Gelet op het verhandelde ter zitting van de Raad is niet in geschil dat appellant diverse fouten heeft gemaakt bij de verantwoording van de pgb’s en daarbij zorgverleners heeft opgegeven die geen zorg hebben verricht. Appellant heeft tijdens zijn verhoor op 26 februari 2013 onder meer als volgt verklaard: “Het kan zo zijn dat ik de kinderen die voor mij gewerkt hebben nog niet heb betaald omdat ik op dat moment geen geld had. Ik heb op de formulieren van het zorgkantoor en van het WMO wel gezet dat ik betaald heb maar in werkelijkheid heb ik niet alles betaald omdat ik zelf geld tekort kwam voor boodschappen enzovoorts.” Dit betekent dat de pgb’s niet alleen zijn aangewend voor de betaling van zorg(verleners), maar ook voor kosten van levensonderhoud van appellant. Appellant had het dagelijks bestuur moeten melden dat hij pgb’s ontving en ook dat de pgb’s niet altijd werden besteed overeenkomstig het doel waarvoor zij zijn verstrekt. Door dat niet te doen heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.
Hierbij is niet relevant of sprake is van fraude in strafrechtelijke zin, of appellant bewust de informatie voor het college heeft willen achtergehouden, dan wel of appellant naar beste eer en geweten zijn administratie heeft bijgehouden. De in artikel 17 van de WWB neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of appellant de besteding van de pgb’s had moeten melden en dit heeft nagelaten. Dat laatste is, zoals in 4.5 is vastgesteld, het geval.
4.7.
De omstandigheid dat de strafrechter appellant van de ten laste gelegde steunfraude heeft vrijgesproken, doet volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5715) aan het voorgaande geen afbreuk. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander bewijsrecht van toepassing is.
4.8.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.9.
Gelet op 4.5 en nu appellant geen administratie van de besteding van de pgb’s heeft bijgehouden, moet worden vastgesteld dat zoveel onduidelijkheid is blijven bestaan over de financiële situatie van appellant in de te beoordelen periode dat het dagelijks bestuur reeds hierom het recht op bijstand niet heeft kunnen vaststellen.
4.10.
Het dagelijks bestuur was alleen daarom al bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken met ingang van
1 augustus 2006. De vraag of appellant een BMW X5 bezat, behoeft gelet daarop geen beantwoording meer.
4.11.
Gelet op 4.5 en 4.10 was het dagelijks bestuur op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB in beginsel verplicht de kosten van bijstand over de periode van 1 augustus 2006 tot
1 februari 2013 terug te vorderen. Dat wordt niet anders voor zover appellant heeft aangevoerd dat het teruggevorderde bedrag een veelvoud is van wat hij aan pgb’s heeft ontvangen. Deze niet onderbouwde stelling van appellant gaat er immers aan voorbij dat het recht op bijstand per maand wordt vastgesteld en dat niet duidelijk is geworden in welke maanden appellant welke bedragen aan pgb’s heeft ontvangen en welke bedragen hij heeft besteed aan andere doelen dan waarvoor deze bestemd waren. Daardoor is het niet mogelijk om een inschatting te maken van het recht op (aanvullende) bijstand dat zou hebben bestaan als appellant wel aan zijn inlichtingenverplichting zou hebben voldaan. Gelet op 4.8 was het aan appellant om dit aannemelijk te maken.
4.12.
Uit 4.2 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en H.C.P. Venema en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2016.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M.S. Spek

HD