ECLI:NL:CRVB:2017:1004
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand na verzuim in het overleggen van bankafschriften
In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellante, die sinds 1 juli 2008 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). De intrekking vond plaats na een opschorting van het recht op bijstand, omdat appellante verzuimd had om bankafschriften over te leggen. Dit verzuim volgde op meldingen van haar ex-partner dat zij zwart zou werken en in het bezit zou zijn van pandbrieven. De gemeente Rotterdam nodigde appellante uit voor een gesprek en vroeg haar om de bankafschriften over de laatste drie maanden te overleggen. Tijdens het gesprek op 19 januari 2015 gaf appellante aan dat ze de afschriften wel had, maar deze nog moest ordenen. Ze beëindigde het gesprek voortijdig zonder de gevraagde documenten te overleggen.
Na de opschorting van de bijstand op 19 januari 2015, werd appellante uitgenodigd voor een tweede gesprek op 26 januari 2015, maar zij verscheen niet en overhandigde ook niet de gevraagde gegevens. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam besloot daarop de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat het college niet bevoegd was om een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de bijstand, maar de Raad oordeelde dat het college wel degelijk bevoegd was om dit onderzoek uit te voeren.
De Raad concludeerde dat appellante verweten kon worden dat zij niet tijdig de gevraagde bankafschriften had overgelegd, en dat het college op basis van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd was om de bijstand in te trekken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek van appellante om schadevergoeding werd afgewezen. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 28 februari 2017.