ECLI:NL:CRVB:2017:1004

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2017
Publicatiedatum
13 maart 2017
Zaaknummer
16/2873 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na verzuim in het overleggen van bankafschriften

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellante, die sinds 1 juli 2008 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). De intrekking vond plaats na een opschorting van het recht op bijstand, omdat appellante verzuimd had om bankafschriften over te leggen. Dit verzuim volgde op meldingen van haar ex-partner dat zij zwart zou werken en in het bezit zou zijn van pandbrieven. De gemeente Rotterdam nodigde appellante uit voor een gesprek en vroeg haar om de bankafschriften over de laatste drie maanden te overleggen. Tijdens het gesprek op 19 januari 2015 gaf appellante aan dat ze de afschriften wel had, maar deze nog moest ordenen. Ze beëindigde het gesprek voortijdig zonder de gevraagde documenten te overleggen.

Na de opschorting van de bijstand op 19 januari 2015, werd appellante uitgenodigd voor een tweede gesprek op 26 januari 2015, maar zij verscheen niet en overhandigde ook niet de gevraagde gegevens. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam besloot daarop de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat het college niet bevoegd was om een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de bijstand, maar de Raad oordeelde dat het college wel degelijk bevoegd was om dit onderzoek uit te voeren.

De Raad concludeerde dat appellante verweten kon worden dat zij niet tijdig de gevraagde bankafschriften had overgelegd, en dat het college op basis van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd was om de bijstand in te trekken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek van appellante om schadevergoeding werd afgewezen. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 28 februari 2017.

Uitspraak

16/2873 PW
Datum uitspraak: 28 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 maart 2016, 15/5921 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante, heeft mr. I. Aynan, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 20 september 2016 heeft mr. D. Matadien, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2017. Namens appellante is verschenen mr. Matadien. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 juli 2008 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een drietal meldingen van de ex-partner van appellante dat appellante zwart zou werken en in het bezit zou zijn van pandbrieven, heeft een sociaal rechercheur van de unit Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam appellante bij brief van 15 januari 2015 uitgenodigd voor een gesprek op 19 januari 2015. In deze brief heeft de sociaal rechercheur appellante onder meer verzocht afschriften van de laatste drie maanden van alle betaal- en spaarrekeningen over te leggen.
1.3.
Zoals blijkt uit het verslag van het gesprek op 19 januari 2015 heeft appellante aan het begin van dit gesprek aan de sociaal rechercheur gemeld dat zij wel bankafschriften heeft meegenomen, maar dat zij deze nog op volgorde moest leggen. Appellante heeft, na het beantwoorden van een aantal vragen, het gesprek voortijdig beëindigd zonder dat zij de sociaal rechercheur in het bezit heeft gesteld van de gevraagde bankafschriften.
1.4.
Bij besluit van 19 januari 2015 heeft het college het recht op bijstand met ingang van
19 januari 2015 opgeschort op de grond dat appellante niet alle bij brief van 15 januari 2015 opgevraagde stukken heeft overgelegd. Tevens heeft het college appellante uitgenodigd voor een gesprek op 26 januari 2015 met het verzoek onder meer de reeds eerder opgevraagde bankafschriften mee te nemen naar dit gesprek. Het college heeft appellante daarbij te kennen gegeven dat het college, wanneer appellante onvoldoende gevolg geeft aan dit verzoek, het recht op bijstand zal beëindigen. Appellante heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit en is, zonder bericht, niet verschenen op het gesprek op 26 januari 2015. Evenmin heeft zij de gevraagde gegevens overgelegd.
1.5.
Bij besluit van 27 januari 2015 heeft het college het recht op bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 19 januari 2015 ingetrokken op de grond dat appellante niet op het gesprek van 26 januari 2015 is verschenen en zij binnen de gestelde hersteltermijn de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd.
1.6.
Bij besluit van 18 februari 2015 heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 19 januari 2015 tot en met 31 januari 2015 tot een bedrag van € 352,47 van appellante teruggevorderd.
1.7.
Bij besluit van 13 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 27 januari 2015 en 18 februari 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 54, eerste lid, van de PW bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
4.2.
Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de PW doet het college mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt het hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.
4.3.
Artikel 54, vierde lid, van de PW bepaalt dat, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.4.
Appellante heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand ingaande 19 januari 2015 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in rechte stand kan houden. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de opschorting van het recht op bijstand en de feiten en de omstandigheden die aan het opschortingsbesluit ten grondslag hebben gelegen, kan in deze procedure derhalve niet meer aan de orde komen.
4.5.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.6.
Appellante heeft in de eerste plaats aangevoerd dat het college niet op grond van
artikel 53a, eerste lid, van de PW had mogen overgaan tot het instellen van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand, omdat de meldingen van haar ex-partner onvoldoende concreet en onvoldoende onderbouwd waren en er ook verder geen aanwijzingen waren in de systemen dat appellante fraude had gepleegd.
4.7.Deze beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 53a, tweede lid, van de PW is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231) kan deze algemene onderzoeksbevoegdheid steeds en spontaan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en is daartoe dus geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. Gelet hierop valt niet in te zien dat het college, los van de vraag of de meldingen van de ex-partner van appellante voldoende concreet en voldoende onderbouwd waren, niet op enig moment een onderzoek mocht instellen naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Dat het college, behoudens de meldingen van haar ex-partner, geen andere aanwijzingen had dat appellante fraude pleegde, maakt niet dat het college geen onderzoek mocht verrichten naar de inkomenssituatie van appellante.
4.8.
Vaststaat dat appellante de gevraagde gegevens niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft ingeleverd. Niet gebleken is dat appellante niet binnen de gestelde hersteltermijn over de bankafschriften heeft kunnen beschikken, nu zij deze bankafschriften reeds tijdens het gesprek van 19 januari 2015 bij zich had. Zij is bij het opschortingsbesluit in de gelegenheid gesteld de bankafschriften tijdens het gesprek op 26 januari 2015 over te leggen. Appellante is echter niet verschenen op dit gesprek. Evenmin heeft zij op een ander moment de gevraagde bankafschriften overgelegd.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat appellante kan worden verweten dat zij niet binnen de daartoe gestelde termijn de gevraagde bankafschriften heeft verstrekt. Hiermee is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW. Het college was daarom bevoegd het recht op bijstand met ingang van 19 januari 2015 in te trekken. Wat appellante heeft aangevoerd, onder meer over de gang van zaken tijdens het gesprek op 19 januari 2015, levert geen grond op voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken. Appellante heeft tegen de terugvordering geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor toewijzing van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade is geen grond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2017.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) C.A.E. Bon

HD