ECLI:NL:CRVB:2018:2876

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2018
Publicatiedatum
20 september 2018
Zaaknummer
15/702 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en schadevergoeding door overschrijding redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante, die sinds 2007 arbeidsongeschikt is, heeft in 2009 een WGA-loongerelateerde uitkering ontvangen, die later is omgezet in een loonaanvullingsuitkering. Het Uwv heeft in 2014 vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat haar beperkingen onjuist zijn vastgesteld en dat zij recht heeft op een IVA-uitkering. De Raad heeft de deskundigenrapporten van de verzekeringsarts en neuroloog in overweging genomen en geconcludeerd dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid van appellante correct heeft vastgesteld op 79,97%. De Raad heeft ook geoordeeld dat het privégebruik van een auto van de zaak niet tot het SV-loon behoort en dat appellante geen recht heeft op schadevergoeding, anders dan de wettelijke rente.

De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in de procedure met vijf maanden is overschreden en heeft het Uwv veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellante. De uitspraak van de Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en herroept het besluit van het Uwv van 9 april 2014, maar verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. De Raad heeft de Staat veroordeeld tot betaling van een vergoeding voor immateriële schade aan appellante.

Uitspraak

15.702 WIA, 17/4414 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
23 januari 2015, 14/3328 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 12 september 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.M.H. Geubbels hoger beroep ingesteld en expertiserapporten van mr. G.J. Kruithof, verzekeringsarts, en E. Oosterhoff, neuroloog, overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Geubbels. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek heropend en M.M. Wolff-van der Ven, verzekeringsarts, benoemd als onafhankelijk deskundige voor het instellen van een onderzoek bij appellante.
Bij rapport van 10 maart 2017 heeft de deskundige de Raad van advies gediend.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun zienswijze op dit rapport in te dienen. Appellante heeft hiervan gebruik gemaakt.
Het Uwv heeft in het rapport aanleiding gezien de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aan te passen aan de door de deskundige genoemde aanbevelingen en conclusies. Dit heeft geleid tot een nieuwe beslissing op bezwaar van 24 mei 2017 (bestreden besluit 2).
In reactie hierop heeft appellante gesteld dat het arbeidsongeschiktheidspercentage onjuist is berekend en dat haar beperkingen onjuist zijn vastgesteld. Zij stelt recht te hebben op een IVA-uitkering. Tevens heeft zij om schadevergoeding en proceskostenvergoeding verzocht.
Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Appellante heeft vervolgens haar verzoek om schadevergoeding onderbouwd.
Het Uwv heeft wederom gereageerd.
Vervolgens hebben appellante en het Uwv over en weer gereageerd.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Op 1 augustus 2018 heeft opnieuw onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A.G.B. Bergenhenegouwen, kantoorgenoot van
mr. Geubbels. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 10 oktober 2007 uitgevallen voor haar werk als business manager. Haar is met ingang van 7 oktober 2009 een WGA-loongerelateerde uitkering op grond van
de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 80-100%. Deze uitkering is per 7 februari 2011 omgezet in een loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek van appellante om een IVA-uitkering heeft een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uwv plaatsgevonden.
1.3.
Bij besluit van 9 april 2014 heeft het Uwv vervolgens vastgesteld dat de loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 10 juni 2014 wordt beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij beslissing op bezwaar van 17 september 2014 (bestreden besluit 1) is het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante – onder overlegging van expertiserapporten van Kruithof en Oosterhoff – herhaald dat zij meer beperkingen heeft. Betreffende bestreden besluit 2, waarbij het bezwaar van appellante gegrond is verklaard en het arbeidsongeschiktheidspercentage per 10 juni 2014 is gewijzigd naar 79,97, heeft zij voorts gesteld dat de manier waarop het Uwv functies selecteert ondoorzichtig is en dat onduidelijk is hoe de mediaan wordt berekend. Zij heeft betoogd dat de leaseauto moet worden meegenomen bij de berekening van het maatmaninkomen. Zij heeft voorts schadevergoeding verzocht, omdat zij gedwongen was haar woning te verkopen. Deze schade bestaat grotendeels uit het verschil tussen de hypotheek die op de woning rustte en de verkoopprijs. Ter zitting heeft zij verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat met bestreden besluit 2 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante juist is bepaald. Met het vergoeden van de wettelijke rente heeft het Uwv de aan hem toe te rekenen schade vergoed, omdat het gaat om schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 en het besluit van 9 april 2014 niet langer gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 weliswaar terecht gegrond verklaard en dat besluit vernietigd maar de rechtsgevolgen van dat besluit ten onrechte in stand gelaten. Hierin ziet de Raad reden de aangevallen uitspraak in zijn geheel te vernietigen en bestreden besluit 1 te vernietigen.
4.3.1.
Met bestreden besluit 2 is het Uwv niet volledig tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellante. Op grond van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het hoger beroep dan ook mede betrekking op bestreden besluit 2.
4.3.2.
Betreffende bestreden besluit 2 overweegt de Raad dat als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft kennis genomen van de rapporten van Kruithof, Oosterhoff en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ten aanzien van de belangrijkste grief van appellante – dat zij geen acht uur per dag kan zitten – heeft de deskundige, net als Kruithof en in afwijking van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, geconcludeerd dat appellante maximaal 6 uur per dag kan zitten tijdens het werk.
4.3.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 30 maart 2017 en de FML van die datum de door de deskundige aangegeven beperkingen overgenomen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat voor haar op de datum in geding van
10 juni 2014 meer beperkingen moeten gelden.
4.3.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens opnieuw het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) geraadpleegd en geconcludeerd dat appellante in staat is de functies wikkelaar (SBC-code 267050), chauffeur (SBC-code 282102) en kassière (SBC-code 316011) te verrichten. Daardoor komt haar arbeidsongeschiktheidspercentage op 79,97. In het resultaat functiebeoordeling en in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 juli 2018 is afdoende toegelicht dat de belastbaarheid van appellante in deze functies niet wordt overschreden. In de rapporten van 12 juli 2017 en 24 juli 2018 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht hoe de mediaan en de reductiefactor van de chauffeursfunctie berekend zijn. Deze uitleg is in overeenstemming met het bepaalde in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Stb. 2013, 238). Over de leaseauto heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 24 juli 2018 terecht gesteld dat het privégebruik van een auto van de zaak in de periode hier in geding niet tot het SV-loon behoort en daarom niet is meegenomen in de berekening van het maatmaninkomen. Zie de uitspraken van de Raad van 11 januari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BY8392) en van 4 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:916). Wat appellante heeft aangevoerd is geen reden om de op dat moment geldende wettelijke bepaling opzij te zetten.
4.3.5.
Uit het vorenstaande volgt dat het Uwv terecht het arbeidsongeschiktheidspercentage op 79,97 heeft bepaald. Gelet op artikel 4 van de Wet WIA, kan de vraag of sprake is van duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen onbeantwoord blijven.
5.1.
Appellante heeft vergoeding verzocht van de door haar geleden schade. Zij heeft, doordat zij geen uitkering meer ontving, de eigen woning moeten verkopen. Als zij dit niet had gedaan, was een faillissement van de zaak van haar partner onafwendbaar geweest. Appellante acht het Uwv aansprakelijk voor de schade door de verkoop van de woning ad
€ 63.637,58, te weten het verschil tussen de verkoopprijs van de woning en de hypotheek die op de woning was gevestigd. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van
13 augustus 2002 (ECLI:NL:CRVB:2002:AE8893) en 27 juni 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BD7451) heeft zij gesteld dat betaling van de wettelijke rente door het Uwv niet volstaat.
5.2.
Het Uwv heeft gesteld dat het gaat om vertraging in de uitbetaling van een geldsom, welke schade wordt gefixeerd op de wettelijke rente. De door appellante genoemde uitspraken zien op andere situaties.
5.3.
Voor de vaststelling van schade als bedoeld in titel 8.4 van de Awb moet zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Zie de uitspraak van de Raad van 27 september 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BT7159). Artikel 6:119 van het BW normeert de omvang en de duur van een dergelijke schadevergoedingsverplichting. Artikel 6:119, eerste lid, van het BW bepaalt dat schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest. Ook de gevolgen van een onrechtmatige tijdelijke weigering van uitkering zijn in beginsel terug te voeren op de vertraagde uitbetaling van die uitkering. Het standpunt van appellante dat het hier niet (uitsluitend) gaat om schade als gevolg van vertraging in de voldoening van een geldsom, wordt niet gevolgd. Enkel doordat de uitkering niet langer werd uitbetaald, waren appellante en haar partner niet langer in staat de vaste lasten verbonden aan de eigen woning te voldoen. De door appellante aangehaalde uitspraken zien niet op een dergelijke situatie. In latere uitspraken, bijvoorbeeld van 13 juli 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3399) heeft de Raad steeds herhaald dat in gevallen als deze geen plaats is voor vergoeding van schade, anders dan de wettelijke rente. Een en ander brengt mee dat er in dit geval geen plaats is voor zelfstandige vergoeding van de uit de vertraagde betaling van de WIA-uitkering gestelde schade als gevolg van de gedwongen verkoop van de woning.
5.4.
Hieruit volgt dat op het verzoek om materiële schadevergoeding slechts de wettelijke rente toewijsbaar is over de na te betalen WIA-uitkering over de periode van 10 juni 2014 tot en met 24 mei 2017. Deze zal in het dictum worden toegewezen. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958).
5.5.1.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante.
5.5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.5.3.
Voor de situatie van appellante betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 12 april 2014 tot aan de datum van deze uitspraak zijn vier jaren en vijf maanden verstreken. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat in deze zaak de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met vijf maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de fase van het hoger beroep. Aan appellante zal daarom een schadevergoeding van € 500,- worden toegekend, te betalen door de Staat.
6. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. De in bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte kosten wegens verleende rechtsbijstand worden, onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op bedragen van
€ 1.002,- in beroep (2 punten) en € 1.753,50 in hoger beroep (3,5 punten), in totaal
€ 2.755,50. De door appellante gemaakte reiskosten voor de onderzoeken door Kruithof en Oosterhoff, de zitting in beroep en de zittingen in hoger beroep worden vergoed op basis van openbaar vervoer tweede klasse, zijnde in totaal € 109,28. Ten slotte moet het Uwv ook de kosten van de door appellante geraadpleegde medisch deskundigen vergoeden. Deze worden vergoed op basis van het Besluit tarieven in strafzaken. Kruithof heeft (afgerond) 13 uren aan zijn adviezen besteed, Oosterhoff 17,5 uren, totaal 30,5 uren. De vergoeding voor de deskundigen bedraagt dan 30,5 x € 116,09 + btw is € 4.284,30. Tevens dienen de door Kruithof geclaimde reiskosten van € 12,- te worden vergoed. Verder dienen de declaraties van de huisarts (€ 37,61) en het TweeStedenziekenhuis (€ 73,87) te worden vergoed. De kosten van de accountant komen niet voor vergoeding in aanmerking aangezien deze niet (rechtstreeks) te herleiden zijn tot het intrekken van de uitkering van appellante. De totale door het Uwv te vergoeden proceskosten bedragen in totaal € 7.272,56.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt bestreden besluit 1;
- herroept het besluit van 9 april 2014;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van schade aan appellante als omschreven in
rechtsoverweging 5.4;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 7.272,56;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 168,- aan haar
vergoedt;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding voor immateriële schade
tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) Y. Azirar

TM