ECLI:NL:CRVB:2018:2876
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WIA-uitkering en schadevergoeding door overschrijding redelijke termijn
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante, die sinds 2007 arbeidsongeschikt is, heeft in 2009 een WGA-loongerelateerde uitkering ontvangen, die later is omgezet in een loonaanvullingsuitkering. Het Uwv heeft in 2014 vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat haar beperkingen onjuist zijn vastgesteld en dat zij recht heeft op een IVA-uitkering. De Raad heeft de deskundigenrapporten van de verzekeringsarts en neuroloog in overweging genomen en geconcludeerd dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid van appellante correct heeft vastgesteld op 79,97%. De Raad heeft ook geoordeeld dat het privégebruik van een auto van de zaak niet tot het SV-loon behoort en dat appellante geen recht heeft op schadevergoeding, anders dan de wettelijke rente.
De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in de procedure met vijf maanden is overschreden en heeft het Uwv veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellante. De uitspraak van de Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en herroept het besluit van het Uwv van 9 april 2014, maar verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. De Raad heeft de Staat veroordeeld tot betaling van een vergoeding voor immateriële schade aan appellante.