10/4816 WAO, 10/4817 WAO, 10/4818 WAO, 10/4819 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 15 juli 2010, 09/5261, 09/5262, 10/1192, 10/1197 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 11 januari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [R.] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 16 december 2011. Namens appellant is [R] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.H.J. Ambrosius.
Ter zitting heeft de Raad het onderzoek geschorst en partijen in de gelegenheid gesteld met elkaar in overleg te treden.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op
30 november 2012. Namens appellant is [R] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
1.1. Appellant heeft vanaf 1971 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Deze uitkering heeft het Uwv bij besluit van 3 juni 2009, onder toepassing van artikel 44 van de WAO, vanaf 1 maart 2006 niet uitbetaald. Bij besluit van 2 juni 2009 is de uitkering van appellant per die datum ingetrokken.
1.3. Bij besluit van 4 december 2009 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 juni 2009 ongegrond verklaard. Bij besluit van eveneens 4 december 2009 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 juni 2009 gegrond verklaard, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 mei 2009 vastgesteld op 55 tot 65% en de intrekking van de uitkering van appellant per 2 juni 2009 niet langer gehandhaafd.
1.4. Bij besluit van 23 december 2009 heeft het Uwv een bedrag van € 60.756,48 teruggevorderd aan ten onrechte door appellant ontvangen WAO-uitkering over de periode van 1 maart 2006 tot 1 mei 2009. Bij besluit van eveneens 23 december 2009 heeft het Uwv appellant bericht dat hij over de periode van 1 mei 2009 tot 1 januari 2010 nog recht heeft op een nabetaling van € 8.047,94.
1.5. Bij twee afzonderlijke besluiten van 16 februari 2010 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 23 december 2009 ongegrond verklaard. Bestreden besluit 3 heeft betrekking op de terugvordering en bestreden besluit 4 heeft betrekking op de nabetaling.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de door appellant tegen de bestreden besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat met ingang van 1 maart 2006 sprake is van fiscale bijtelling voor het gebruik van een lease-auto en dat deze bijtelling wel behoort tot het brutoloon maar niet tot het SV-loon. Partijen verschillen van mening over de vraag per welke datum het Uwv bij de vaststelling van de inkomsten uit arbeid uit moet gaan van het SV-loon. Het beroep tegen bestreden besluit 4 betreft dien ten gevolge de ingangsdatum van de periode waarop de nabetaling betrekking heeft.
2.2. De rechtbank heeft appellants stelling verworpen dat de bestreden besluiten reeds onjuist zijn omdat per 1 juni 2003 de door appellant verrichte arbeid als arbeid had moeten worden beschouwd in de zin van artikel 18, vijfde lid, van de WAO. Op grond van het per 1 juli 2008 gewijzigde Schattingsbesluit, alsmede het overgangsrecht, was de rechtbank voorts van oordeel dat het Uwv bij het eerstvolgende arbeidskundige onderzoek na 1 juli 2008 bij de vaststelling van de feitelijk verdiende inkomsten uit arbeid uitgaan van het SV-loon. Nu dit onderzoek is verricht op 28 mei 2009 is het Uwv terecht vanaf dat moment uitgegaan van het SV-loon. Dat het Uwv daarbij, in verband met de uitvoering van de betaling van de uitkering, is uitgegaan van de datum van 1 mei 2009, acht de rechtbank niet onredelijk nu appellant daardoor niet in zijn belangen is geschaad. Voor het standpunt van appellant dat het Uwv een verdergaande terugwerkende kracht had moeten geven aan de toepassing van het SV-loon, is geen grondslag te vinden. Dat bij andere kantoren van het Uwv soms sprake is geweest van een verdergaande terugwerkende kracht is volgens het Uwv een fout. Het Uwv is niet
gehouden deze fout te herhalen. Evenmin is een grondslag te vinden voor de stelling van appellant dat de bepalingen van het Schattingsbesluit niet gelden bij toepassing van artikel 44 van de WAO. Het Uwv is voorts terecht overgegaan tot terugvordering van de teveel ontvangen WAO-uitkering.
3. In hoger beroep heeft appellant de door hem tijdens de procedure in eerste aanleg aangevoerde gronden grotendeels herhaald.
4. De Raad, zich beperkend tot de rechtsvraag die partijen verdeeld houdt, overweegt als volgt.
4.1. De Raad kan zich verenigen met hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen en is van oordeel dat de rechtbank de bestreden besluiten terecht in stand heeft gelaten. De Raad voegt daaraan nog het volgende toe.
4.2. In de Nota van Toelichting bij het gewijzigde Schattingsbesluit (Besluit van 24 juni 2008, Stb. 2008, 254, blz. 13) is vermeld dat met het oog op de uitvoerbaarheid van de regeling door het Uwv is bepaald dat het nieuwe loonbegrip pas voor het feitelijk inkomen gaat gelden vanaf het moment waarop een nieuw arbeidsdeskundig onderzoek wordt gedaan. Nu dit onderzoek in het onderhavige geval is verricht op 28 mei 2009 was het Uwv eerst toen gehouden om bij de vaststelling van de verdiensten van appellant uit te gaan van het SV-loon.
4.3. Wat betreft de terugvordering heeft appellant zich nog beroepen op een brief van 10 mei 2012 waarin het Uwv aan de accountant van appellant heeft meegedeeld dat uit onderzoek is gebleken dat de vordering van € 60.756,48 is verlaagd naar € 44.205,16. Aan deze brief kan appellant evenwel geen rechten ontlenen aangezien deze onderdeel uitmaakt van een door het Uwv gedaan schikkingsvoorstel. Dat schikkingsvoorstel is door appellant niet aanvaard, zodat het is komen te vervallen. Appellant dient dan ook € 60.756,48 terug te betalen.
4.4. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2013.