ECLI:NL:CRVB:2018:2650

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2018
Publicatiedatum
24 augustus 2018
Zaaknummer
17/7073 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervroegd overtolligheidsontslag van een ambtenaar bij Defensie en de rechtsgeldigheid van de beslissing van de staatssecretaris

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het besluit van de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie, inzake het vervroegd overtolligheidsontslag van appellante. Appellante, werkzaam als burgerambtenaar bij Defensie, was sinds 1 oktober 2006 in dienst en was aangewezen als herplaatsingskandidaat. De staatssecretaris had haar toestemming geweigerd om met verlof te gaan en uiteindelijk het besluit genomen om haar vervroegd ontslag te verlenen wegens overtolligheid. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris bevoegd was om het ontslag te vervroegen, omdat appellante gedurende een periode van tien weken niet aan haar verplichtingen in het kader van het herplaatsingstraject had voldaan. De Raad verwierp het argument van appellante dat zij niet gehoord had moeten worden voor het nemen van het bestreden besluit, en stelde vast dat er voldoende procesbelang was bij de beoordeling van het vervroegd ontslag. De uitspraak van de Raad van 24 augustus 2017 werd als precedent gebruikt, waaruit bleek dat de staatssecretaris niet verplicht was om appellante opnieuw te horen. De Raad concludeerde dat het beroep van appellante ongegrond was, en dat de staatssecretaris in redelijkheid gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid om het ontslag te vervroegen.

Uitspraak

17.7073 AW

Datum uitspraak: 23 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Minister van Defensie van
19 september 2017
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet door de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomen geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Bij uitspraak van 24 augustus 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2907) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 juni 2016, 15/3461, vernietigd, het beroep tegen het besluit van 3 juni 2015 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad en bepaald dat tegen de door de staatssecretaris nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft de staatssecretaris het besluit van 19 september 2017 (bestreden besluit) genomen.
Namens appellante heeft mr. Th.H.P. van den Kieboom, advocaat, tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2018. Namens appellante is
mr. Van den Kieboom verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M. Rentema.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingediend en toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 24 augustus 2017. Hij volstaat nu met het volgende.
1.2.
Appellante was sinds 1 oktober 2006 als burgerambtenaar werkzaam bij Defensie, laatstelijk in de functie van [functie] . Bij besluit van 11 november 2013, zoals gewijzigd bij besluit van 30 januari 2014, is appellante met ingang van 4 oktober 2013 aangewezen als herplaatsingskandidaat in de zin van het Sociaal Beleidskader Defensie 2012-2016 (SBK 2012). In het besluit van 30 januari 2014 is opgenomen dat, indien blijkt dat na het volledige herplaatsingstraject geen passende functie voor appellante kan worden gevonden, aan haar met ingang van 1 mei 2015 ontslag in verband met overtolligheid wordt verleend. Met de uitspraak van de Raad van 10 november 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4286) is dit besluit in rechte komen vast te staan.
1.3.
Bij besluit van 15 september 2014 heeft de staatssecretaris appellante meegedeeld dat zij geen toestemming krijgt om van 29 september 2014 tot 10 december 2014 met verlof te gaan en dat hij, indien zij wel met verlof gaat, genoodzaakt is passende maatregelen te treffen. Met de uitspraak van de Raad van 10 november 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4291) is dit besluit in rechte komen vast te staan.
1.4.
Bij besluit van 20 januari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 juni 2015, is aan appellante met ingang van 1 februari 2015 de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Appellante is verweten dat zij van 29 september 2014 tot 10 december 2014 zonder toestemming afwezig was in verband met een vakantie in Suriname en dat zij gedurende die periode niet aan haar verplichtingen in het kader van het herplaatsingstraject heeft voldaan. Bij uitspraak van 20 juni 2016 heeft de rechtbank Midden-Nederland het beroep tegen het besluit van 3 juni 2015 ongegrond verklaard.
1.5.
Aan zijn in het procesverloop genoemde uitspraak van 24 augustus 2017 heeft de Raad ten grondslag gelegd dat appellante weliswaar gedurende ruim tien weken niet aan haar verplichtingen in het kader van het herplaatsingstraject heeft voldaan, maar dat de staatssecretaris niet bevoegd was haar op die grond een disciplinaire straf op te leggen. In een geval als dat van appellante, waarin gedurende een bepaalde periode de aan het herplaatsingstraject verbonden verplichtingen niet of onvoldoende zijn nagekomen, is het, indien wordt overwogen betrokkene in verband met die omstandigheid ontslag te verlenen, aangewezen gebruik te maken van de bevoegdheid om het overtolligheidsontslag te vervroegen.
1.6.
Bij het bestreden besluit heeft de staatssecretaris het besluit van 20 januari 2015 herroepen in die zin dat de grondslag van het aan appellante verleende ontslag wordt gewijzigd in vervroegd ontslag wegens overtolligheid als bedoeld in artikel 108, derde lid van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard), gelezen in samenhang met artikel 116, eerste lid, van het Bard.
2. Naar aanleiding van wat partijen hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
Procesbelang
2.1.1.
De staatssecretaris heeft betoogd dat appellante geen procesbelang heeft bij een oordeel over het bestreden besluit. Appellante is het niet oneens met het overtolligheidsontslag, maar betwist alleen dat er aanleiding was het overtolligheidsontslag te vervroegen. Of hiertoe aanleiding was, kan van invloed zijn op de vraag of recht bestaat op een (bovenwettelijke) uitkering. Nu aan appellante een werkloosheidsuitkering en bovenwettelijke uitkeringen zijn verstrekt, is er volgens de staatssecretaris geen procesbelang. Dit betoog faalt op grond van de volgende overwegingen.
2.1.2.
Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4946) bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben.
2.1.3.
Nu appellante zich verzet tegen het vervroegde ontslag en zij bij een geslaagd beroep langer recht zou hebben op bezoldiging, kan alleen al daarom niet met recht worden betoogd dat zij geen belang heeft bij een oordeel over het bestreden besluit.
Hoorplicht
2.2.1.
Appellante heeft aangevoerd dat zij vóór het nemen van het bestreden besluit ten onrechte niet is gehoord over de wijziging van de ontslaggrond.
2.2.2.
Deze beroepsgrond treft geen doel. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
7 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9829) houdt artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet een algemene verplichting in tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar ter uitvoering van een rechterlijke uitspraak waarbij de eerste beslissing op bezwaar is vernietigd. Weliswaar kan het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk zijn om de belanghebbende bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar opnieuw te horen, maar in dit geval doet zich een zodanige situatie niet voor. Tijdens de procedure tegen het besluit van 3 juni 2015 heeft appellante haar standpunt omtrent een, eventueel vervroegd, overtolligheidsontslag naar voren kunnen brengen en van deze gelegenheid heeft zij ook gebruik gemaakt.
Vervroegd overtolligheidsontslag
2.3.
Met de uitspraak van de Raad van 10 november 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4291) staat in rechte vast dat de staatssecretaris mocht weigeren appellante toestemming te verlenen om van 29 september 2014 tot 10 december 2014 met verlof te gaan. Het betoog van appellante dat haar verzoek om verlof had moeten worden toegewezen, slaagt dan ook niet.
2.4.
Het besluit van 11 november 2013, zoals gewijzigd bij besluit van 30 januari 2014, is met de uitspraak van de Raad van 10 november 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4286) in rechte komen vast te staan. Dit betekent dat ontslag wegens overtolligheid met ingang van iedere vóór 1 mei 2015 gelegen datum moet worden aangemerkt als vervroegd overtolligheidsontslag als bedoeld in artikel 108, derde lid, van het Bard, gelezen in samenhang met artikel 116, eerste lid, van het Bard. Het betoog van appellante dat het ontslag wegens overtolligheid met ingang van 1 februari 2015 had moeten worden aangemerkt als ‘gewoon’ overtolligheidsontslag op grond van alleen artikel 116, eerste lid, van het Bard, slaagt dan ook niet.
2.5.
Met de uitspraak van 24 augustus 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2907) staat ook vast dat appellante gedurende ruim tien weken niet aan haar verplichtingen in het kader van het herplaatsingstraject heeft voldaan en dat de staatssecretaris bevoegd was het overtolligheidsontslag van appellante te vervroegen.
2.6.
Wat appellante hierover heeft aangevoerd levert geen grond op voor het oordeel dat de staatssecretaris in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Uit het SBK 2012 blijkt niet dat de staatssecretaris alleen gebruik kan maken van zijn bevoegdheid tot vervroegd overtolligheidsontslag indien de betrokkene een passende functie weigert. Deze mogelijkheid is er immers ook in geval van het zonder verschoonbare reden niet meewerken aan het herplaatsingsonderzoek. Dat, zoals appellante heeft gesteld, van de kant van de staatssecretaris weinig herplaatsingsinspanningen werden geleverd brengt evenmin mee dat de staatssecretaris geen gebruik kon maken van zijn ontslagbevoegdheid. Tot slot maken de omstandigheden dat de staatssecretaris de bezoldiging van appellante heeft ingehouden wegens het zonder toestemming opnemen van vakantie, dat zij al sinds oktober 2006 werkzaam was voor Defensie en dat zij een onberispelijke staat van dienst had niet dat de staatssecretaris in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om het overtolligheidsontslag met – in dit geval – drie maanden te vervroegen.
Slotoverwegingen
2.7.
Uit wat in 2.2.1 tot en met 2.6 is overwogen volgt dat het beroep niet slaagt.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2018.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) J.M.M. van Dalen

IJ