1.5.Bij besluit van 13 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 januari 2015 (bestreden besluit 2), is de uitbetaling van de bezoldiging van appellant met ingang van
14 oktober 2014 stopgezet met toepassing van artikel 35 van het Inkomstenbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (IBBAD). Appellante was uitgenodigd voor een gesprek op
26 september 2014 over het niet nakomen van haar verplichtingen uit hoofde van het SBK 2012. Appellante heeft zich op 25 september 2014 afgemeld en is vervolgens opnieuw uitgenodigd voor een gesprek op 6 oktober 2014. Op deze afspraak is appellante niet verschenen. Het is daarna niet gelukt om haar te bereiken. De minister stelt zich op het standpunt dat appellante ongeoorloofd afwezig was en de verplichting tot het verrichten van diensten niet is nagekomen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken de beroepen tegen de bestreden
besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1.1.Appellante voert aan dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat zij als herplaatsingskandidaat ook recht had op vakantie en het gehele jaar nog niet met vakantie was geweest. Appellante was gewend om twee keer per jaar vijf tot zes weken verlof op te nemen. Zo heeft zij de term ‘gebruikelijke vakantie’ zoals in het SBK 2012 stond verwoord, begrepen. Tijdens het herplaatsingstraject is het onderwerp verlof nooit met haar besproken. Dit had in het eerste herplaatsingsgesprek moeten plaatsvinden. Haar aanvraag is niet voortvarend afgehandeld. De minister heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat zij kansen heeft gemist door de opgenomen vakantie.
3.1.2.In het op appellante als herplaatsingskandidaat toepasselijke SBK 2012 is in bijlage 2 aangaande “Andere punten in verband met behoud status tijdens herplaatsingstraject” over op te nemen vakantieverlof bepaald dat jaarlijks een gebruikelijke vakantie kan worden genoten, in overleg met en instemming van respectievelijk de P&O-functionaris (tijdens de interne herplaatsingsperiode) dan wel de bemiddelingsadviseur van de bemiddelingsorganisatie. Daarbij wordt rekening gehouden met de passendheid van het verlof binnen de herplaatsingsinspanningen.
3.1.3.De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat als gebruikelijk verlof in de regel een periode van circa drie weken wordt gehanteerd. Een aaneengesloten verlofperiode van tien weken is niet gebruikelijk en niet passend. Van een herplaatsingskandidaat wordt immers verwacht dat hij of zij al het mogelijke doet om een passende functie te vinden en mee te werken aan het herplaatsingsonderzoek. De minister kan in dit standpunt worden gevolgd. Met appellante is in het kader van haar Persoonlijk uitstroomplan (het zogenoemde PUP) op 18 februari 2014 besproken dat zij verlof kan opnemen in overleg met haar begeleider. Daarmee diende voor appellant duidelijk te zijn dat zij als herplaatsingskandidaat niet zonder meer verlof kon opnemen. Het betoog van appellante dat elk gesprek geldt voor een bepaalde termijn gedurende de herplaatsingsperiode en dat is nagelaten haar opnieuw op deze verplichting te wijzen, volgt de Raad niet. Appellante heeft geen overleg met haar begeleider gevoerd, noch heeft zij een aanvraag voor het opnemen van verlof ingediend; zij heeft op
28 juli 2014 te kennen gegeven gedurende tien weken afwezig te zijn. Weliswaar heeft de minister pas bij besluit van 15 september 2014 afwijzend op de mededeling van appellante beslist, doch is haar telefonisch en bij e-mail van 6 augustus 2014 te kennen gegeven dat een gebruikelijk verlof circa drie weken betreft. Dit is tijdens een gesprek op 1 september 2014 opnieuw aan appellante meegedeeld, waarbij zij nogmaals is gewezen op haar plichten tijdens de herplaatsingsperiode. Appellante kon hieruit afleiden dat de minister niet voornemens was de vereiste toestemming te verlenen. Dat de minister niet schriftelijk heeft gereageerd op een brief van appellante van 26 augustus 2014, doch deze blijkens het gespreksverslag ter behandeling heeft doorgestuurd naar de interne bezwarencommissie bij defensie, maakt dit niet anders. Het betoog van appellante treft dan ook geen doel.
3.1.4.De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat uit artikel 2, eerste lid, en bijlage 1 behorende bij artikel 2 van de Regeling aanwijzing commandanten defensie volgt dat het hoofd van de afdeling [naam afdeling] bevoegd is om het verlof van appellante als Medewerker [afdeling] te weigeren. Dat uit het SBK 2012 volgt dat appellante vooraf dient te overleggen met haar begeleider doet aan deze bevoegdheid niet af.
3.1.5.Uit 3.1.1 tot en met 3.1.4 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak 1 voor bevestiging in aanmerking komt.
3.2.1.Artikel 35 van het IBBAD bepaalt dat de ambtenaar geen bezoldiging ontvangt gedurende de tijd welke hij in strijd met zijn verplichting opzettelijk nalaat zijn dienst te verrichten.
3.2.2.Artikel 30a, onder a, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard) bepaalt dat dienst een aaneengesloten tijdruimte is waarin arbeid wordt verricht en die gelegen is tussen twee voorgeschreven opeenvolgende onafgebroken rusttijden.
3.2.3.Appellante meent dat artikel 35 van het IBBAD, mede gelet op de in artikel 30a van het Bard gegeven uitleg van het begrip ‘dienst’, niet ten grondslag kan worden gelegd aan het stopzetten van haar bezoldiging nu zij herplaatsingskandidate is en daarom niet langer haar functie uitoefent.
3.2.4.Dit betoog treft evenmin doel. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat artikel 35 van het IBBAD en de in artikel 30a gegeven definiëring van het begrip ‘dienst’ niet zodanig beperkt moeten worden uitgelegd dat dit niet langer op appellante van toepassing is. Weliswaar oefende appellante haar functie niet langer uit, maar dit laat onverlet dat zij zich diende in te spannen om tijdens haar herplaatsingsperiode een andere functie te vinden en in dat verband gehoor diende te geven aan door of namens haar werkgever opgedragen verplichtingen. Appellante was gedurende een ongeoorloofde periode van tien weken hiertoe niet in staat en zij is niet verschenen op een gesprek op 6 oktober 2014. Gelet hierop heeft de minister met toepassing van artikel 35 van het IBBAD de bezoldiging van appellante met ingang van 14 oktober 2014 terecht stopgezet.
3.2.5.Het hoger beroep van appellante slaagt niet. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak 2 voor bevestiging in aanmerking komt.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.