ECLI:NL:CRVB:2018:2625

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2018
Publicatiedatum
23 augustus 2018
Zaaknummer
17/3778 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen verschillende uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland met betrekking tot zijn aanspraken op een WIA-uitkering. Appellant, die eerder als archiefmedewerker werkte, is sinds 2007 arbeidsongeschikt door diverse medische klachten. Het Uwv heeft in eerdere besluiten vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Appellant heeft aangevoerd dat er nieuwe feiten zijn die aanleiding geven om terug te komen op deze besluiten, waaronder een wijziging van het dagloon en verslechtering van zijn medische situatie. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de besluiten van het Uwv juist zijn en dat er geen nieuwe feiten zijn die de eerdere besluiten ondermijnen. De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze oordelen en oordeelt dat het Uwv terecht heeft geweigerd om de WIA-uitkering toe te kennen. De Raad concludeert dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn arbeidsongeschiktheid is toegenomen of dat er nieuwe medische feiten zijn die een herbeoordeling rechtvaardigen. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraken van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

17.3778 ZW, 17/3779 WIA, 17/3780 WIA, 17/3781 WIA, 17/3787 WW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 6 april 2017, 14/3397 (aangevallen uitspraak 1), 14/5690 (aangevallen uitspraak 2), 16/3191 (aangevallen uitspraak 3), 16/2790 (aangevallen uitspraak 4), 14/7204 (aangevallen uitspraak 5) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 23 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in alle zaken plaatsgevonden op 12 juli 2018. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft laatstelijk gewerkt als archiefmedewerker. Appellant is op
24 augustus 2007 voor deze werkzaamheden uitgevallen ten gevolge van hand- en hoofdletsel in 2004 en 2007, rugklachten, oorsuizen en vermoeidheid. Aan appellant is gedurende de maximumperiode, tot en met 25 augustus 2009, ziekengeld toegekend. De arbeidsovereenkomst is per 1 februari 2008 door de kantonrechter ontbonden. Appellant heeft na het einde van zijn dienstverband uitkeringen op grond van de Ziektewet (ZW) en de Werkloosheidswet (WW) ontvangen.
1.2.
Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 7 maart 2012 vastgesteld dat appellant met ingang van 26 augustus 2009 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Volgens het Uwv was appellant in staat om de geduide functies te verrichten, waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid uitkomt op 25,83%. Dit besluit is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig onderzoek van verzekeringsarts S.A.M. Seuren, die zijn bevindingen heeft weergegeven in een rapport en een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 december 2011. Arbeidsdeskundige L.C. Gerzon heeft in een rapport van 10 februari 2012 geconcludeerd dat appellant met inachtneming van de in de FML van 1 december 2011 weergegeven beperkingen in staat is de functies van magazijn-, expeditiemedewerker (SBC-code 111220), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) te verrichten. De Raad heeft in hoger beroep dit besluit in stand gelaten (zie de uitspraak van 28 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1563). Het besluit van 7 maart 2012 staat hierdoor in rechte vast.
Aangevallen uitspraak 1
2.1.
Bij besluit van 8 januari 2014 heeft het Uwv het dagloon van de WW-uitkering gewijzigd en hoger vastgesteld. Appellant heeft naar aanleiding daarvan het Uwv in een brief van
17 januari 2014 verzocht om herziening van de beslissing op bezwaar van 7 maart 2012. Hiertoe heeft appellant gesteld dat de besluiten van 8 januari 2014 waarbij het Uwv het dagloon heeft gewijzigd en hoger heeft vastgesteld als een nieuw feit moeten worden aangemerkt als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij besluit van 22 januari 2014 heeft het Uwv het herzieningsverzoek van appellant afgewezen op de grond dat de Raad de beslissing op bezwaar van 7 maart 2012 in hoger beroep heeft bevestigd. Hierdoor heeft het Uwv geen aanleiding om het verzoek om herziening van het dagloon met betrekking tot de WIA-rechten in behandeling te nemen.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 22 januari 2014 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de besluiten van 8 januari 2014 aangemerkt kunnen worden als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Hetgeen appellant daartoe heeft aangevoerd kan naar het oordeel van de rechtbank niet ertoe leiden dat moet worden teruggekomen van het besluit van 7 maart 2012. Voor zover het verzoek betrekking heeft op de toekomst heeft de rechtbank geoordeeld dat het maatmanloon, zoals dat in het kader van de einde wachttijd-beoordeling op grond van de Wet WIA is vastgesteld, juist, althans niet te laag is vastgesteld. De rechtbank heeft onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant met het herzieningsverzoek heeft bedoeld herziening te vragen van de medische beoordeling die aan het besluit tot weigering van een WIA-uitkering ten grondslag lag.
2.3.
Appellant heeft zijn hoger beroep toegespitst tot de volgende gronden. Appellant heeft gesteld dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden omdat het Uwv in de besluiten van 8 januari 2014 is uitgegaan van het hogere sv-loon van € 33.487,50 over het refertejaar van
1 augustus 2006 tot en met 31 juli 2007 en het dagloon heeft verhoogd. Omdat het Uwv, gezien deze besluiten, bij de beslissing op bezwaar van 7 maart 2012 het maatmanloon te laag heeft vastgesteld, heeft appellant verzocht dit besluit te herzien.Uitgaande van het hogere sv-loon zou appellant wel in aanmerking komen voor een WIA-uitkering. Tevens heeft appellant gesteld dat zijn medische situatie door prostaatklachten en duizeligheidsklachten is verslechterd. Volgens appellant heeft ten onrechte niet een volledige heroverweging van de medische gronden van het besluit van
7 maart 2012 plaatsgevonden.
2.4.
Het Uwv heeft verzocht aangevallen uitspraak 1 te bevestigen.
Aangevallen uitspraak 2
3.1.
Appellant heeft zich vanuit zijn werkloosheidssituatie op 19 maart 2013 per
30 oktober 2012 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld wegens duizeligheidsklachten, ribfractuurklachten en prostaatklachten. Bij besluit van 19 augustus 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 december 2013, waarbij appellant niet in aanmerking is gebracht voor een WIA-uitkering met ingang van
30 oktober 2012 omdat appellant niet toegenomen arbeidsongeschiktheid wordt geacht als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak als tijdens de eerdere WIA-beoordeling per einde wachttijd, ongegrond verklaard.
3.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er sprake is van een zorgvuldig geneeskundig onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv. De rechtbank heeft daarbij erop gewezen dat alleen de toegenomen beperkingen van de aandoeningen waar appellant reeds mee bekend was voor einde wachttijd van
26 augustus 2009 kunnen worden meegenomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk en overtuigend onderbouwd dat per datum in geding geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak.
De door appellant overgelegde medische informatie biedt volgens de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de medische beoordeling ten aanzien van de datum in geding onjuist is. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv met de rapporten van de arbeidskundige bezwaar en beroep toereikend heeft gemotiveerd dat de geduide functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden. Het Uwv heeft de geduide functies aan het besluit ten grondslag kunnen leggen. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat arbeidsdeskundige bezwaar en beroep
J. den Hartog in zijn rapport van 15 januari 2016 de berekening van het maatmanloon uitgebreid, inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd. Het Uwv heeft terecht bepaald dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering per 30 oktober 2012.
3.3.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij reeds voor 26 augustus 2009
prostaat- en duizeligheidsklachten had. Daartoe heeft appellant verwezen naar medische informatie van zijn neuroloog en huisarts waaruit dit blijkt. Voorts heeft appellant gesteld dat hij meer beperkingen heeft dan in de FML van 4 juli 2014 zijn opgenomen. Voorts heeft appellant gesteld dat hij niet in staat is de door de arbeidsdeskundige geduide functies te verrichten. Deze zijn ongeschikt vanwege veelvuldige hoofdbewegingen en het besturen van de auto en zijn medicijngebruik. Ook is ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. De geduide functie van parkeercontroleur is daarnaast volgens hem niet geschikt omdat hij niet beschikt over de daarvoor vereiste opleiding. Daarnaast heeft appellant gesteld dat het in de gewijzigde besluiten van 8 januari 2014 gewijzigde sv-loon als uitgangspunt moet worden genomen bij de WIA-beoordeling. Ook dient de nabetaling van € 3.000,- door zijn
ex-werkgever bij de beoordeling van het maatmanloon worden betrokken. Appellant heeft tevens verzocht om schadevergoeding.
3.4.
Het Uwv heeft verzocht aangevallen uitspraak 2 te bevestigen.
Aangevallen uitspraak 3
4.1.
Appellant is door het Uwv naar aanleiding van zijn ziekmelding op 30 oktober 2012 in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering. Appellant is bij besluit van 10 april 2013 met ingang van 11 april 2013 hersteld verklaard. De ZW-uitkering is daarom per 11 april 2013 beëindigd. De rechtbank Midden-Nederland heeft in een uitspraak van 4 oktober 2013 (ECLI:NL:RBMNE:2013:5007) de beslissing op bezwaar van 17 juni 2013 waarin het bezwaar van appellant tegen de hersteldverklaring van 10 april 2013 ongegrond is verklaard, in stand gelaten. Tegen deze uitspraak heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend zodat het besluit van 17 juni 2013 in rechte is komen vast te staan. Bij schrijven van 25 januari 2016 heeft appellant het Uwv verzocht terug te komen van de hersteldverklaring ZW van
10 april 2013. Het Uwv heeft in een besluit van 24 februari 2016 dit verzoek afgewezen omdat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Bij beslissing op bezwaar van 28 juni 2016 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 februari 2016 ongegrond verklaard.
4.2.
Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde FML van 4 juli 2014 aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank heeft onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 september 2016 vastgesteld dat appellant ondanks zijn gewijzigde belastbaarheid nog steeds twee functies kan verrichten die aan het besluit van 10 april 2013 tot beëindiging van de ZW-uitkering ten grondslag zijn gelegd. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 11 mei 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1711) heeft de rechtbank overwogen dat het verzoek van appellant tot beoordeling van zijn aanspraken op ZW-uitkering voor de toekomst niet aan de orde kan komen nu het verzoek is gedaan op de datum waarop het tijdvak waarover ziekengeld kon worden verstrekt als bedoeld in artikel 29, vijfde lid, van de ZW reeds was verstreken.
4.3.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de rechtbank het proces-verbaal van 4 oktober 2013 ten onrechte niet heeft herroepen. Appellant heeft voorts gesteld dat hij ten tijde van hersteldverklaring per 10 april 2013 nog arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat appellant geschikt zou zijn voor twee van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geduide functies. Deze functies waren immers ten onrechte ten grondslag gelegd aan de WIA-beoordeling. Tevens heeft appellant gesteld dat de rechtbank niet het juiste toetsingskader van artikel 4:6 van de Awb heeft toegepast. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding.
4.4.
Het Uwv heeft verzocht aangevallen uitspraak 3 te bevestigen.
Aangevallen uitspraak 4
5.1.
Appellant heeft in een brief van 20 november 2015 verzocht de door hem geleden schade ten gevolge van de door het Uwv ten onrechte geweigerde WIA-uitkering per 26 augustus 2009 te vergoeden en de daarover verschuldigde wettelijke rente te betalen. Tevens heeft appellant verzocht om vergoeding van immateriële schade.
5.2.
Bij besluit van 28 december 2015 heeft het Uwv het verzoek van appellant om vergoeding van schade afgewezen omdat de gestelde schadeposten niet zijn veroorzaakt door een door het Uwv genomen onrechtmatig besluit in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek. In de beslissing op bezwaar van 3 mei 2016 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard.
5.3.
Bij aangevallen uitspraak 4 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank allereerst geoordeeld dat aan de eisen van materiële en processuele connexiteit is voldaan. De rechtbank heeft vastgesteld vast dat de door appellant verschillende gevoerde procedures met betrekking tot zijn aanspraken op een WIA-uitkering per 26 augustus 2009 dan wel per 30 oktober 2012 er niet toe hebben geleid dat appellant alsnog een WIA-uitkering is toegekend. Omdat er geen sprake is van ten onrechte geweigerde WIA-uitkering bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor toekenning van schadevergoeding. Ook de door appellant gestelde geleden overige schade die verband houdt met niet verkregen WIA-uitkering komt niet voor vergoeding in aanmerking. Appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van zodanige mate van immateriële schade dat die daardoor voor vergoeding in aanmerking komt.
5.4.
In hoger beroep heeft appellant ter zitting gesteld dat hij door de handelwijze van het Uwv schade heeft geleden. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat het Uwv pas heel laat besluiten heeft genomen op zijn aanvragen. Daardoor kon hij geen informatie meer opvragen bij zijn ex-werkgever omdat zijn dossier was vernietigd. Ook is er medische informatie verloren gegaan. Ook is door deze handelwijze het Uwv bij de WIA-beoordeling uitgegaan van een te laag inkomen waardoor het Uwv onjuiste besluiten heeft genomen.
5.5.
Het Uwv heeft verzocht aangevallen uitspraak 4 te bevestigen.
Aangevallen uitspraak 5
6.1.
Bij besluit van 25 maart 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant over de periode van 25 augustus 2009 tot en met 14 juli 2013 recht heeft op nabetaling van WW-uitkering van in totaal € 12.334,57 bruto, een bedrag van € 986,27 aan vakantiegeld en een bedrag van
€ 367,52 aan wettelijke rente over de hoofdsom. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Vanwege het uitblijven van een beslissing op bezwaar heeft appellant op
6 augustus 2014 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. Voorts heeft appellant de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij besluit van
12 september 2014 heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en bepaald dat de wettelijke rente verschuldigd is vanaf 1 oktober 2009.
6.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 17 oktober 2014 de wettelijke rente over de periode van
1 oktober 2009 tot 31 mei 2010 vastgesteld op € 32,08. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 9 april 2015 ongegrond verklaard.
6.3.
Bij aangevallen uitspraak 5 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv met het besluit van 12 september 2014 tegemoet is gekomen aan het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. Het procesbelang is daarom aan het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar komen te ontvallen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant niet met schriftelijke gegevens heeft aangetoond dat hij in een zodanige financiële noodsituatie verkeert dat hij niet in zijn primaire levensbehoefte kan voorzien en er aanleiding bestaat tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. De rechtbank is van oordeel dat appellant geen procesbelang meer heeft bij het verzoek om voorlopige voorziening en heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
6.4.
In hoger beroep heeft appellant ter zitting gesteld dat het Uwv zijn aanspraak op een WW-uitkering onjuist heeft vastgesteld. Appellant heeft daartoe gesteld dat hij aanspraak maakt op een WW-uitkering per 1 augustus 2008.
6.5.
.Het Uwv heeft verzocht aangevallen uitspraak 5 te bevestigen.
7. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
7.1.
Het verzoek van 17 januari 2014 strekt ertoe dat het Uwv – zowel voor het verleden als voor de toekomst – terugkomt van de beslissing op bezwaar van 7 maart 2012. Bij die beslissing heeft het Uwv bepaald dat appellant per 25 augustus 2009 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
7.2.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad haar rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Als een bestuursorgaan een inhoudelijke beoordeling heeft verricht dient de bestuursrechter, anders dan voorheen, ook een inhoudelijke beoordeling te verrichten en zich niet te beperken tot de vraag of al dan niet sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
7.3.
In dit geval heeft het Uwv het herzieningsverzoek van appellant op alle aspecten beoordeeld. De weigering om terug te komen van het besluit van 7 maart 2012 berust daarom op inhoudelijke gronden en dient dus te worden getoetst als ware dit het eerste besluit over het recht van appellant op een WIA-uitkering per 26 maart 2009, met dien verstande dat bij een afwijzing door het Uwv met toepassing van artikel 4:6 van de Awb onverminderd van belang blijft de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1), waarin is overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld.
7.4.
Voor zover het verzoek van appellant strekt tot het terugkomen van het besluit van
7 maart 2012 en daarmee ziet op een periode voorafgaand aan de aanvraag, is appellant overeenkomstig artikel 4:6 van de Awb gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan te dragen. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn verzoek gesteld dat gelet op de besluiten van 8 januari 2014 waarin het dagloon voor de ZW- en WW-uitkering is verhoogd, het Uwv bij de berekening van zijn WIA-uitkering van een onjuist maatmaninkomen is uitgegaan omdat is uitgegaan van een lager inkomen. Tevens heeft appellant daartoe gesteld dat zijn medische situatie is verslechterd als gevolg van zijn prostaatklachten en duizeligheidsklachten. Appellant heeft dit standpunt niet nader met stukken onderbouwd. Nu appellant geen medische stukken heeft overgelegd, het Uwv bekend was met de medische situatie die door het Uwv reeds was beoordeeld en er geen nieuwe medische informatie is verstrekt met betrekking tot de situatie van appellant rond 25 augustus 2009 kan niet worden gezegd dat het Uwv zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant geen nieuwe medische feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd met betrekking tot zijn medische situatie rond 25 augustus 2009 waaruit afgeleid zou kunnen worden dat het besluit van 7 maart 2012 onjuist is. Er was voor het Uwv dan ook geen aanleiding om voor de periode voorafgaand aan het verzoek van appellant terug te komen van zijn besluit van 7 maart 2012. Evenmin kan hetgeen appellant aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd leiden tot het oordeel dat het besluit van 7 maart 2012 niet kan worden gehandhaafd voor zover het gaat om eventuele aanspraken vanaf de datum waarop het verzoek is ingediend. Het Uwv was dan ook niet gehouden het verzoek van appellant in te willigen voor de toekomst.
7.5.
De door appellant overgelegde nieuwe besluiten van 8 januari 2014 geven evenmin aanleiding om terug te komen op het besluit van 7 maart 2012. Weliswaar heeft het Uwv naar aanleiding van het gewijzigde sv-loon het dagloon hoger vastgesteld maar, zoals het Uwv terecht ter zitting heeft gesteld, zijn dagloon en maatmanloon twee verschillende begrippen met verschillende referteperiodes en behoren bestanddelen van het dagloon niet zonder meer tot de bestanddelen van het maatmanloon. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar het rapport van arbeidsdeskundige bezwaar en beroep Den Hartog van 15 januari 2015. In dit rapport heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een nieuwe inzichtelijke berekening van het maatmanloon opgesteld en gemotiveerd dat er geen aanleiding is voor aanpassing van het maatmanloon behoudens indexering. Op basis van deze berekening heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd bepaald op 33,06%. Dit standpunt is goed te volgen en afdoende onderbouwd. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat hetgeen appellant heeft aangevoerd er niet toe kan leiden dat moet worden teruggekomen van het maatmanloon zoals dat in het kader van de einde wachttijd-beoordeling op grond van de Wet WIA is vastgesteld. Daardoor was het Uwv evenmin gehouden het verzoek van appellant in te willigen voor de toekomst.
7.6.
Het standpunt van appellant dat hij van zijn ex-werkgever € 3.000,- betaald heeft gekregen welk bedrag moet worden toegerekend aan de referteperiode, kan niet leiden tot een ander oordeel. Anders dan appellant heeft aangevoerd volgt uit de ingebrachte stukken niet dat deze betaling verband houdt met de door appellant verrichte werkzaamheden die verband houden met de referteperiode. Het proces-verbaal van het Hof Arnhem van 25 mei 2012 biedt daartoe geen aanknopingspunten noch de verklaring van de werkgever van 30 mei 2016.
7.7.
Uit 7.1 tot en met 7.6 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
Aangevallen uitspraak 2
8.1.
In artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA in samenhang met artikel 55, derde lid, is – voor zover hier van belang – bepaald dat voor degene die aan het einde van de in artikel 54 van de Wet WIA bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid, maar die geen recht had op toekenning van een WGA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, alsnog recht op uitkering ontstaat, indien hij binnen vijf jaar na het bereiken van de wachttijd wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
8.2.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Alle door appellant naar voren gebrachte klachten, de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector zijn op deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de beoordeling door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Op juiste gronden heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van toegenomen klachten uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor WIA-uitkering werd ontzegd per 25 augustus 2009. Terecht is geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen van de door appellant gebruikte medicatie. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om in afwijking van de FML van 1 december 2011 een urenbeperking aan te nemen. Het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de medische grondslag van het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
8.3.
Hetgeen appellant in hoger beroep onder verwijzing naar een multidisciplinair onderzoek van 4 september 2014 van een neuroloog, informatie van een uroloog van 4 november 2013 en informatie van de huisarts heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Deze medische informatie leidt niet tot een ander oordeel, omdat daaruit niet blijkt dat appellant rond einde wachttijd reeds kampte met deze klachten. Appellant heeft zijn stelling dat hij toegenomen arbeidsongeschikt is per 30 oktober 2012 dan ook onvoldoende onderbouwd. Op grond van het voorgaande is er geen aanleiding om over de medische grondslag van het bestreden besluit anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
8.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 4 juli 2014 zijn de aan de schatting ten grondslag liggende functies in verzekeringsgeneeskundig opzicht passend te achten. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat in de arbeidskundige rapporten voldoende is toegelicht dat de bij de schatting geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De rechtbank heeft eveneens met juistheid overwogen dat appellant met de hem voorgehouden functies in staat is een bedrag te verdienen dat 65% minder is dan zijn maatmaninkomen, zodat het Uwv terecht geconcludeerd heeft dat er van een relevant verlies van verdiencapaciteit geen sprake is. Het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het besluit en de overwegingen die zij daaraan ten grondslag heeft gelegd, worden volledig onderschreven. Met deze uitkomst is voor toewijzing van de door appellant gevraagde schadevergoeding geen grond.
8.5.
Uit 8.1 tot en met 8.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 2 zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
Aangevallen uitspraak 3
9.1.
Het verzoek van appellant van 25 januari 2016 strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van zijn besluit van 10 april 2013. Ter zitting heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en dat het verzoek van appellant daarom met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb moet worden afgewezen.
9.2.
Gelet op het onder 7.2 en 7.3 aangehaalde standpunt ten aanzien van de toepassing van artikel 4:6 van de Awb door het Uwv, staat ter beoordeling of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Verder staat nog ter beoordeling – ook als geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden – of het bestreden besluit, in aanmerking genomen de beroepsgronden, evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
9.3.
Nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden zijn feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
9.4.
Ter ondersteuning van zijn verzoek van 25 januari 2016 heeft appellant aangevoerd dat sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden omdat uit het rapport van
11 december 2013 van de verzekeringsarts O.C. van Oostrum volgt dat zijn beperkingen en medische klachten per 30 oktober 2012 zijn toegenomen. Daarnaast heeft G.H. Nagtegaal in zijn rapport van 4 juli 2014 vastgesteld dat er sprake is van toegenomen beperkingen en heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarom de FML uit 2011 aangepast. Tevens heeft appellant te kennen gegeven dat het hem niet duidelijk is of zijn aanspraken op ZW-uitkering voor de toekomst zijn onderzocht.
9.5.
Anders dan de rechtbank heeft vastgesteld wordt geoordeeld dat Uwv terecht heeft bepaald dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben in hun rapporten van 23 februari 2016 en 15 juni 2016 overtuigend gemotiveerd dat de relevante klachten en aandoeningen van appellant bekend waren en deze zijn meegewogen bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellant. De door appellant overgelegde rapporten van de verzekeringsartsen bevatten geen nieuwe medische gegevens. Niet is gebleken van feiten die bij de beoordeling op 10 april 2013 bij de verzekeringsarts van het Uwv niet bekend waren. Appellant heeft bij zijn herhaalde aanvraag van 25 januari 2016 geen nieuwe feiten of omstandigheden ingebracht die aanknopingspunten bieden om de inschatting van zijn arbeidsmogelijkheden onjuist te achten.
9.6.
Gelet op het feit dat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft het Uwv de herhaalde aanvraag mogen afwijzen onder verwijzing naar het besluit van 10 april 2013. Hetgeen appellant heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Het proces-verbaal van de zitting van 4 oktober 2013 geeft geen aanleiding om hier anders over te oordelen. Met deze uitkomst is voor toewijzing van de door appellant gevraagde schadevergoeding geen grond.
9.7.
Gelet op de overwegingen 9.1 tot en met 9.6 slaagt het hoger beroep niet. Aangevallen uitspraak 3 zal worden bevestigd met verbetering van gronden.
Aangevallen uitspraak 4
10.1
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Nu appellant zijn verzoek om schadevergoeding heeft gebaseerd op gestelde feiten en omstandigheden van voor die datum, blijft op grond van het overgangsrecht het recht van toepassing zoals dat gold vóór
1 juli 2013.
10.2.
Op grond van artikel 8:73 (oud) van de Awb kan de rechtbank op verzoek van een partij, indien een beroep gegrond is verklaard en er daarvoor gronden zijn, het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt. Bij de toetsing van een zelfstandig schadebesluit als hier aan de orde zoekt de rechtbank aansluiting bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij aan het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (zie de uitspraak van de Raad van 28 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR0611).
10.3.
Appellant heeft geen (beweerdelijk onrechtmatig) besluit ten grondslag gelegd aan de door hem gestelde schade en niet is gebleken van een onrechtmatig besluit. De wel door appellant gestelde schadeoorzaak, het onjuist handelen door het Uwv, laat zich kwalificeren als (het nalaten van) een feitelijke handeling. De vraag of zo een feitelijk handelen op zichzelf onrechtmatig is jegens appellant, staat niet ter beoordeling van de bestuursrechter. Daarbij wordt overwogen dat appellant zich tot de burgerlijke rechter dient te wenden, voor zover hij heeft bedoeld te stellen ook schade te hebben geleden die veroorzaakt is door het dit feitelijk handelen van het Uwv in de uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid.
10.4.
Uit 10.1 tot en met 10.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Aangevallen uitspraak 4 zal worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 5
11.1.
De uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 6 april 2016 is een uitspraak als bedoeld in artikel 8:84, eerste lid, van de Awb. Ingevolge artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb kan tegen een dergelijke uitspraak geen hoger beroep worden ingesteld. Dat betekent dat appellant in het ingestelde hoger beroep tegen de afwijzing van zijn verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk wordt verklaard.
11.2.
Het Uwv heeft met het besluit van 12 september 2014 beslist op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 maart 2014. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat gelet op het besluit van 12 september 2014 het procesbelang bij de beoordeling van zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar is komen te ontvallen. Appellant heeft immers het gewenste resultaat bereikt.
11.3.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard voor zover het hoger beroep is gericht tegen aangevallen uitspraak 5 op het verzoek om voorlopige voorziening. Aangevallen uitspraak 5 zal worden bevestigd voor zover de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard.
12. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2, voor zover aangevochten;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 3;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 4;
  • verklaart het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 5 niet-ontvankelijk voor zover het betreft de uitspraak op het verzoek om de voorlopige voorziening;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 5 voor zover het beroep niet-ontvankelijk is verklaard;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.A.A. Traousis

CVG