ECLI:NL:CRVB:2016:1711

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2016
Publicatiedatum
11 mei 2016
Zaaknummer
15/1132 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van besluit tot beëindiging ZW-uitkering op basis van geen nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep tegen het besluit van het Uwv om niet terug te komen van de beëindiging van de ZW-uitkering ongegrond heeft verklaard. Appellant, die eerder ziek was door maag- en psychische klachten, had in 2008 een ZW-uitkering die door het Uwv werd beëindigd. Appellant heeft in 2014 verzocht om terug te komen van dit besluit, onderbouwd met een rapport van verzekeringsarts Mentink. Het Uwv heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere beslissing konden onderbouwen. De rechtbank heeft deze afwijzing bevestigd, waarbij zij oordeelde dat het rapport van Mentink geen nieuw gebleken feit was. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank dit rapport ten onrechte niet als nieuw feit heeft aangemerkt. De Raad voor de Rechtspraak heeft geoordeeld dat het verzoek om terug te komen van het besluit van 14 mei 2009 niet kon worden gehonoreerd, omdat het tijdvak voor het verstrekken van ziekengeld al was verstreken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat er geen aanleiding was om het eerdere besluit te herzien. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

15/1132 ZW
Datum uitspraak: 11 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
20 januari 2015, 14/3666 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.F.J. Witlox, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2016. Namens appellant is verschenen mr. Witlox. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als ICT-helpdeskmedewerker toen hij op 13 februari 2007 uitviel vanwege maagklachten en psychische klachten. Het dienstverband is op 1 april 2007 beëindigd. Bij besluit van 4 april 2008 heeft het Uwv de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) met ingang van 7 april 2008 beëindigd. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar aangetekend.
1.2.
Met ingang van 10 april 2009 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld met maagklachten en psychische klachten (spanningsklachten). Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 14 mei 2009 heeft het Uwv bij besluit van gelijke datum de ZW-uitkering van appellant met ingang van 18 mei 2009 beëindigd. Hierbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellant ondanks zijn klachten weer in staat is om het laatst verrichte werk van
ICT-helpdeskmedewerker te verrichten. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 5 juni 2009 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 juni 2009. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Appellant heeft zich op 7 september 2009 wederom ziek gemeld met dezelfde klachten. Na medisch onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 26 november 2009 de ZW-uitkering van appellant per 30 november 2009 beëindigd. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij brief van 3 april 2014 heeft appellant het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 14 maart 2009 (lees: 14 mei 2009). Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft hij een rapport afkomstig van verzekeringsarts R.H.C.J. Mentink van 17 januari 2014 overgelegd. Dit rapport is opgesteld in verband met de uit de schuldsaneringsregeling voorvloeiende inspanningsverplichting. Volgens appellant blijkt uit dit rapport dat hij vanaf de hersteldverklaring vanuit de ZW per 18 mei 2009 als doorlopend arbeidsongeschikt moet worden aangemerkt. Appellant heeft het Uwv verzocht om de ZW-uitkering te laten herleven en hem vervolgens in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk inkomen en arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.5.
Bij besluit van 12 augustus 2014 heeft het Uwv het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 14 mei 2009 afgewezen. Hierbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die tot de conclusie leiden dat het besluit van 14 mei 2009 onjuist is. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 augustus 2014 is bij besluit van 19 september 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv terecht besloten niet terug te komen van het besluit van 5 juni 2009 (lees: 14 mei 2009). Appellant heeft aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in
artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten grondslag gelegd. Wat de verzekeringsarts Mentink in zijn rapport van 17 januari 2014 stelt kan volgens de rechtbank niet als een nieuw gebleken feit worden aangemerkt. Het rapport heeft volgens de rechtbank betrekking op de beperkingen van appellant wat betreft arbeid zoals die medio 2012 en 2014 van toepassing zijn. Naar het oordeel van de rechtbank bevat het rapport geen nieuwe feiten die betrekking hebben op de datum 18 mei 2008 en op grond waarvan het Uwv ten aanzien van appellants ZW-uitkering tot een ander besluit zou moeten komen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het rapport van verzekeringsarts Mentink van 17 januari 2014 en de daarin gestelde bevindingen, dat hij vanwege zijn klachten niet in staat is tot deelname aan het arbeidsproces, niet als een nieuw gebleken feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb heeft aangemerkt. Appellant is in het kader van de Wet Schuldhulpverlening Natuurlijk Personen (WSNP) door de verzekeringsarts Mentink onderzocht en heeft op grond van diens onderzoek vrijstelling gekregen van arbeidsverplichting. Zijn medische situatie was op de datum 18 mei 2009 niet beter.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellant van 3 april 2014 strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van het besluit van 14 mei 2009 tot beëindiging van zijn ZW-uitkering. Vooropgesteld moet worden dat in deze zaak geen aanleiding is toepassing te geven aan de rechtspraak betreffende duuraanspraken, zoals deze onder meer is weergegeven in de uitspraak van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1) en herhaald is in de uitspraak van 16 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4388). In dit geding is het verzoek om terug te komen van het eerdere besluit gedaan op een datum waarop het tijdvak waarover ziekengeld kon worden verstrekt als bedoeld in artikel 29, vijfde lid, van de ZW, reeds was verstreken. Een beoordeling over eventuele aanspraken voor de toekomst kan in deze procedure dan ook niet aan de orde komen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak is op een verzoek om terug te komen van een besluit
artikel 4:6 van de Awb van overeenkomstige toepassing (zie uitspraak van de Raad van
18 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1327). Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren moet brengen. De bestuursrechter dient zich in beginsel in dit soort zaken te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
25 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1853).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Een medisch rapport op zich is niet aan te merken als een nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, maar uit een medisch rapport kan de aanwezigheid van een nieuw feit blijken (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:1806).
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat uit het rapport van de verzekeringsarts Mentink van 17 januari 2014 geen nieuw feit is gebleken als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en maakt die tot de zijne. Het Uwv was dan ook bevoegd om onder overeenkomstige toepassing van artikel 4:6 van de Awb het verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 14 mei 2009 af te wijzen. De wijze waarop het Uwv van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, kan de rechterlijke toetsing doorstaan.
5. Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2016.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L.L. van den IJssel

UM