ECLI:NL:CRVB:2013:1563

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2013
Publicatiedatum
28 augustus 2013
Zaaknummer
11-7470 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA- en ZW-uitkering met betrekking tot arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht met betrekking tot zijn aanspraken op een WIA-uitkering en een ZW-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft op 28 augustus 2013 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) inzichtelijk en overtuigend is gemotiveerd. De beperkingen van de belastbaarheid zijn correct weergegeven en er is geen aanleiding om een urenbeperking op te nemen. De Raad concludeert dat de mogelijke overschrijdingen van appellants belastbaarheid inzichtelijk zijn weergegeven en dat het maatmanloon terecht is verhoogd op basis van nieuwe informatie van appellant over nabetalingen.

Daarnaast heeft de Raad vastgesteld dat appellant ook geen recht heeft op een ZW-uitkering, omdat hij niet heeft meegewerkt aan de arbeidskundige beoordeling van zijn eigen werk in het kader van de WIA. De Raad oordeelt dat de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts terecht zijn en dat er geen grond is om aan de beoordeling van de ZW te twijfelen. Het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens misgelopen fiscale aftrekposten is afgewezen, omdat dit niet nader is onderbouwd. Ook het ondervonden geestelijk leed is niet aannemelijk gemaakt. De Raad concludeert dat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in deze procedure.

De Centrale Raad van Beroep vernietigt de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 29 april 2011, verklaart het beroep in zoverre gegrond, bevestigt de overige delen van de aangevallen uitspraak en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden in het openbaar uitspraak hebben gedaan.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/7470 WIA, 12/1436 WIA, 12/2838 ZW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van
10 november 2011, 11/1928 ( aangevallen uitspraak 1) en van 24 april 2012, 11/3956 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft tegen beide aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend en een nieuw besluit van 7 maart 2012 ingezonden.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide gedingen gevoegd plaatsgevonden op 5 juni 2013. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant heeft laatstelijk gewerkt als archiefmedewerker. Ten gevolge van opgelopen hand- en hoofdletsel in 2004 en 2007, ontstane rugklachten, oorsuizen en vermoeidheid is aan appellant gedurende de maximumperiode tot en met 25 augustus 2009 ziekengeld toegekend.
1.3. Bij besluit van 8 september 2011 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv bericht dat het besluit van 29 april 2011, waarbij het bezwaar tegen de vaststelling dat appellant na einde wachttijd met ingang van 26 augustus 2009 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ongegrond is verklaard, niet wordt gehandhaafd en het bezwaar alsnog gegrond wordt verklaard.
1.4. Appellant heeft zich vanuit zijn werkloosheidssituatie op 2 juni 2010 ziek gemeld. Bij besluit van 16 november 2011 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 augustus 2011, waarbij het ziekengeld werd beëindigd omdat hij met ingang van 5 september 2011 arbeidsgeschikt werd geacht voor zijn werk als archiefmedewerker, ongegrond verklaard.
2.1.1. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit op bezwaar van 29 april 2011 niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit besluit door het Uwv is ingetrokken. Verder heeft de rechtbank in het verzoek van appellant om schadevergoeding geen procesbelang gelegen geacht, omdat het Uwv nog opnieuw over de WIA-aanspraken van appellant moet beslissen en nog niet vaststaat hoe dat nadere besluit zal luiden.
2.1.2. Eveneens bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het bestreden besluit 1 met verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad met betrekking tot artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd, omdat is volstaan met het herroepen van het eerdere besluit en het nemen van een nieuw besluit afhankelijk is gesteld van nader onderzoek.
2.2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2, waarbij de beëindiging van ziekengeld per 5 september 2011 is gehandhaafd, ongegrond verklaard.
3.1. Naar aanleiding van aangevallen uitspraak 1 heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van
7 maart 2012 (bestreden besluit 3) opnieuw vastgesteld dat appellant met ingang van
26 augustus 2009 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Daartoe is overwogen dat appellant in staat is om de aan hem geduide functies te verrichten, waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid uitkomt op 25,83%. Het besluit is gebaseerd op verzekeringsgeneeskundig onderzoek van verzekeringsarts S.A.M. Seuren, die zijn bevindingen heeft weergegeven in een opgesteld rapport en Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 december 2011. Arbeidsdeskundige L.C. Gerzon heeft in haar rapport van
10 februari 2012 geconcludeerd dat appellant met inachtneming van de in de FML van
1 december 2011 weergegeven beperkingen in staat is de functies van magazijn-, expeditiemedewerker (SBC-code 111220), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) te verrichten. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.
3.2. Bij het bestreden besluit 3 is niet volledig tegemoet gekomen aan het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1. Op de voet van de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid en 6:24 van de Awb wordt het beroep tegen het bestreden besluit 1 geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit 3.
3.3. Met betrekking tot aangevallen uitspraak 1 heeft appellant in hoger beroep aangevoerd dat zijn beroep tegen het besluit van 29 april 2009 ten onrechte niet ontvankelijk is verklaard, omdat dat besluit op een onjuiste feitelijke grondslag berust.
3.4. Appellant keert zich eveneens tegen het oordeel van de rechtbank in aangevallen uitspraak 1 over zijn verzoek om schadevergoeding. Appellant acht het onzorgvuldig dat hij niet in de gelegenheid is gesteld in een hoorzitting voorafgaand aan bestreden besluit 1 zijn verzoek om schadevergoeding toe te lichten. Hij vordert schadevergoeding tot een bedrag van € 8.646,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2008 en een immateriële schadevergoeding op grond van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
3.5. Met betrekking tot de geweigerde WIA-uitkering stelt appellant zich op het standpunt dat de late beoordeling van zijn aanspraken tot gevolg moet hebben dat deze beoordeling per 2012 moet plaatsvinden. Voorts acht appellant zijn beperkingen ten gevolge van de combinatie van psychische en lichamelijke klachten in de opgestelde FML onderschat en is daarbij ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. Hij verzoekt een onafhankelijk deskundige nader onderzoek te laten doen. Appellant is het oneens met de gehanteerde loonwaarde van een van de geduide functies en met het gehanteerde maatmanloon. Hij is verder van mening dat de belastingen van een aantal voorbeeldfuncties zijn beperkingen te boven gaan. Tot slot acht appellant de redelijke termijn overschreden.
3.6. In hoger beroep vordert appellant vernietiging van aangevallen uitspraak 2. Samengevat acht hij het door de rechtbank in stand gelaten bestreden besluit 2 met betrekking tot zijn aanspraken op grond van de Ziektewet (ZW) niet met de vereiste zorgvuldigheid en op ondeugdelijke grondslag genomen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Volgens vaste rechtspraak (onder meer de uitspraken van de Raad van 1 juni 2012, LJN BW7258 en van 15 februari 2013, LJN BZ1444) kan procesbelang bij het in rechte bestrijden van een besluit gelegen zijn in het door dat besluit veroorzaakte schade. Intrekking van een besluit betekent niet op voorhand dat het procesbelang verloren gaat. De rechtbank heeft dit miskend. Het oordeel van de rechtbank dat het beroep tegen het besluit van 29 april 2011 niet ontvankelijk is, kan daarom niet in stand blijven. Nu het Uwv ter uitvoering van aangevallen uitspraak 1 op 7 maart 2012 een nieuwe beslissing op bezwaar heeft genomen, kan worden volstaan met vernietiging van dat deel van de aangevallen uitspraak.
4.1.2. De Raad onderschrijft het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank over het bestreden besluit 1 geheel. Dat oordeel omvat de in hoger beroep aangevoerde grond dat dit besluit onzorgvuldig is voorbereid. De uitspraak van de rechtbank zal in zoverre worden bevestigd.
4.2.1. Met betrekking tot bestreden besluit 3 oordeelt de Raad als volgt.
4.2.2. Anders dan appellant stelt, is er geen aanleiding om de beoordeling van de aanspraken van appellant per einde wachttijd aan te merken als onzorgvuldig, omdat deze beoordeling met terugwerkende kracht heeft plaatsgevonden. Aangezien appellant (uiteindelijk) gedurende de gehele ZW-periode arbeidsongeschikt is geacht voor zijn arbeid, heeft het Uwv terecht beoordeeld of appellant aansluitend met ingang van 26 augustus 2009 recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA.
4.2.3. Uit het rapport van verzekeringsarts Seuren van 1 december 2011 blijkt dat deze arts de verschillende klachten en ondervonden beperkingen met appellant heeft besproken. Ook heeft de verzekeringsarts eerder uitgebrachte rapporten van verzekeringsartsen en voorhanden gegevens uit de behandelend sector, waaronder informatie van de huisarts, behandelend KNO-arts Ter Rahe en revalidatiearts Oudegeest - die appellant tijdens de procedure bij de rechtbank heeft overgelegd - in zijn beoordeling over de beperkingen per einde wachttijd betrokken en met inachtneming daarvan de FML van 1 december 2011 opgesteld, betrekking hebbend op de situatie in augustus 2009. Gelet op dit onderzoek is de FML inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd tot stand gekomen. Er is geen aanleiding te oordelen dat de beperkingen van de belastbaarheid in de FML niet juist zijn weergegeven. Evenmin is er aanleiding een urenbeperking op te nemen. Het in 2009 ingezette jobhuntingtraject bij Aob Compaz, bestaande uit periodieke begeleidingsgesprekken en training kan daartoe niet dienen. Het voorgaande betekent voorts dat geen aanleiding bestaat een onafhankelijk deskundige te benoemen om nader onderzoek te doen.
4.2.4. Naar aanleiding van de door appellant in hoger beroep aangevoerde gronden tegen het arbeidskundig rapport van 10 februari 2012 heeft bezwaararbeidsdeskundige B. Gulmans op 27 maart 2013 en 14 mei 2013 gerapporteerd. Uit de rapporten blijkt dat met inachtneming van de FML van 1 december 2011 voorbeeldfuncties zijn geduid, passend bij de belastbaarheid en bekwaamheden van appellant. Waar nadere toelichting vereist was op mogelijke overschrijdingen van appellants belastbaarheid is deze inzichtelijk en overtuigend weergegeven. Dit geldt ook voor de gegeven toelichting op de bij de voorbeeldfuncties behorende uurlonen. In verband met nader verstrekte informatie door appellant over ontvangen nabetalingen is het maatmanloon terecht en met juistheid verhoogd. De Raad heeft geen aanleiding te twijfelen aan het op basis daarvan nader berekende verlies aan verdienvermogen van 33%.
4.2.5. Het in 4.2.1 tot en met 4.2.4 overwogene leidt tot het oordeel dat het Uwv terecht en op goede gronden heeft besloten dat appellant met ingang van 26 augustus 2009 geen recht heeft op een WIA-uitkering.

12.2838 ZW

4.3.1.
Met betrekking tot het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 betreffende de beëindiging van het recht op ziekengeld met ingang van 5 september 2011 oordeelt de Raad als volgt.
4.3.2.
Aan de door appellant aangevoerde grond dat de voor appellant geschikt bevonden functies eerst in januari 2012 - en daarmee na bestreden besluit 2 - zijn voorgehouden, wordt voorbijgegaan. De aanleiding daarvoor is gelegen in de volgende omstandigheden. Appellant heeft eerst na de beoordeling van de ziekmelding van 2 juni 2010 alsnog een aanvraag op grond van de Wet WIA met terugwerkende kracht gedaan. Aan de in het kader van de
Wet WIA opgestelde FML heeft appellant een grond ontleend om de beoordeling op basis waarvan de geschiktheid voor eigen werk is gebaseerd aan te vechten, terwijl deze grond niet is aangevoerd ten tijde van de beoordeling (in het kader van de ZW) van de geschiktheid voor eigen werk. Voorts is niet zonder betekenis dat appellant niet heeft meegewerkt aan de arbeidskundige beoordeling van het eigen werk in het kader van de Wet WIA. Onder deze
- zeer bijzondere - omstandigheden kan aan de WIA-beoordeling geen grond worden ontleend om de beoordeling in het kader van de ZW te ontkrachten.
4.3.3.
De verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts hebben op basis van dossierstudie, eigen onderzoek en kennisname van informatie uit de behandelend sector vastgesteld dat de rug- en handklachten van appellant geen belemmering meer vormen en dat geen duidelijke psychopathologie naar voren is gekomen. Gelet op hun eigen onderzoeksbevindingen en de beschikbare medische informatie is terecht en op goede gronden vastgesteld dat appellant met ingang van 5 september 2011 geen recht (meer) heeft op een ZW-uitkering.
4.3.4.
Hetgeen onder 4.3.2 en 4.3.3 is overwogen, leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 2 wordt bevestigd.
5.1. Met betrekking tot het door het Uwv afgewezen verzoek om schadevergoeding wordt het volgende overwogen. De door appellant genoemde gederfde inkomsten en misgelopen fiscale aftrekposten zijn niet nader onderbouwd zodat het verzoek in zoverre wordt afgewezen. Voorts heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij zodanig onder de besluiten heeft geleden dat sprake was van geestelijk leed dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106 van het BW. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt eveneens afgewezen.
5.2.1. Met betrekking tot het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), overweegt de Raad het volgende.
5.2.2. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is
de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
5.2.3. De Raad is van oordeel dat het verzoek van appellant moet worden afgewezen. De redelijke termijn is aangevangen op 30 december 2010, de datum waarop appellant zijn bezwaar tegen het besluit tot afwijzing van zijn WIA-aanspraken heeft ingediend. Zijn bezwaar tegen de hersteldmelding ZW is op 7 september 2011 ingediend. De Raad doet op
28 augustus 2013 in hoger beroep uitspraak, zodat de redelijke termijn van vier jaar voor de totale duur van de procedure niet is overschreden.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt aangevallen uitspraak 1 voor zover dit betreft de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 29 april 2011;
  • verklaart het beroep in zoverre gegrond;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor het overige;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 7 maart 2012 ongegrond;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van (€ 41,-- en € 112,--)
€ 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en H.C.P. Venema en
J.S. van der Kolk als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) Z. Karekezi

EH