1.2.Bij besluit van 26 april 2016 (bestreden besluit) heeft het college de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd. Hieraan heeft het college artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Noordenveld 2015 (Verordening) en artikel 2.1 van de Uitvoeringsregels maatschappelijke ondersteuning 2015 ten grondslag gelegd. Appellante is zelf verantwoordelijk om een woonsituatie te creëren die past bij de beperkingen die zij heeft en die er mogelijk nog gaan komen. Zij heeft zich niet tijdig ingeschreven voor een adequate woning. Hierdoor heeft zij niet die maatregelen getroffen die de hulpvraag overbodig hebben gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft – kort samengevat – aangevoerd dat met de weigering van een traplift er geen recht wordt gedaan aan haar medische, sociale en financiële omstandigheden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Artikel 2.1.3, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening de regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college ter uitvoering daarvan te nemen besluiten of te verrichten handelingen. Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze en op basis van welke criteria wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt.
4.1.2.Artikel 2.3.1 van de Wmo 2015 bepaalt dat het college er zorg voor draagt dat aan personen die daarvoor in aanmerking komen een maatwerkvoorziening wordt verstrekt. Artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 definieert maatwerkvoorziening als op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen ten behoeve van – voor zover hier van belang – de zelfredzaamheid.
4.1.3.Artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
4.1.4.De gemeenteraad van Noordenveld heeft ter uitvoering van onder meer artikel 2.1.3 van de Wmo 2015 de Verordening vastgesteld.
4.1.5.Artikel 3, tweede lid, van de Verordening luidt als volgt:
Ten aanzien van een maatwerkvoorziening met betrekking tot zelfredzaamheid en participatie geldt dat een cliënt alleen voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt als:
a. de noodzaak tot ondersteuning voor de cliënt redelijkerwijs niet vermijdbaar was, en
b. voorzienbaar was, maar van de cliënt redelijkerwijs niet verwacht kon worden maatregelen te hebben getroffen die de hulpvraag overbodig had gemaakt.
4.2.1.Het college heeft aan het bestreden besluit, onder verwijzing naar artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Verordening, kort samengevat ten grondslag gelegd dat het voor appellante voorzienbaar was dat zij problemen zou krijgen bij het gebruik van haar woning en dat zij ten onrechte niet zelf maatregelen heeft genomen om de hulpvraag te voorkomen.
4.2.2.Ter zitting heeft het college toegelicht dat van burgers, met en zonder beperkingen, wordt verwacht dat zij – uitgaande van de eigen kracht – anticiperen op het ouder worden en de daarmee gepaard gaande gebreken en dat zij anticiperen op de mogelijkheid dat zij in de toekomst als gevolg van beperkingen die horen bij het ouder worden een beroep zullen moeten doen op de Wmo 2015. Dit betekent dat van een burger wordt verwacht dat hij tijdig – voordat gebreken zich openbaren – op eigen kosten maatregelen treft. Verwacht wordt onder meer dat iemand zich voordat de gebreken zich openbaren inschrijft voor een adequate woning of dat hij zijn woning aanpast. Het moment dan wel de leeftijd waarop actie ondernomen moet worden is aan de burger. De burger heeft hierin een eigen verantwoordelijkheid. In het geval van appellante had zij zich vanwege haar leeftijd bijvoorbeeld tijdig kunnen inschrijven bij een woningcorporatie of een makelaar, zodat zij voor een gelijkvloerse woning in aanmerking had kunnen komen. Indien appellante dat tijdig zou hebben gedaan en naar een geschikte woning zou zijn verhuisd, dan had zij zich niet tot de Wmo 2015 behoeven te wenden. Zij is hier destijds bij de toekenning van een scootmobiel ook op gewezen.
4.3.1.De door het college aan het besluit ten grondslag gelegde motivering, zoals nader toegelicht ter zitting, komt erop neer dat ouderen die met het ouder worden samenhangende gebreken krijgen vrijwel nimmer aanspraak zullen kunnen maken op een maatwerkvoorziening, omdat deze gebreken voorzienbaar zijn en op deze gebreken had kunnen en moeten worden geanticipeerd. Nog daargelaten dat het voor een burger niet mogelijk is te voorzien of, en zo ja wanneer, met welke beperkingen hij in de toekomst te maken zal krijgen en dat het voor de burger evenmin is in te schatten welke voorzieningen preventief moeten worden getroffen, strookt deze uitleg niet met de onder de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) tot stand gekomen rechtspraak van de Raad. In deze rechtspraak is onder meer geoordeeld dat de wetgever onder de Wmo een generieke uitsluiting van personen niet heeft beoogd (zie onder meer de uitspraken van 15 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO8856 en 9 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6548). De tekst van de Wmo 2015 en de geschiedenis van de totstandkoming van deze wet bevatten geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de wetgever op dit punt heeft willen breken met de situatie zoals deze was onder de Wmo. 4.3.2.De tekst en de wetsgeschiedenis van de Wmo 2015 bevatten evenmin aanknopingspunten dat is beoogd dat de in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 genoemde eigen kracht van de burger zover gaat dat de burger dient te anticiperen op alle mogelijke gebreken die met het ouder worden samen kunnen hangen. Voor een dergelijke vergaande verplichting zou een expliciete wettelijke grondslag noodzakelijk zijn. De Wmo 2015 bevat deze grondslag niet. Uit de wetsgeschiedenis volgt eerder dat de wetgever heeft willen aansluiten bij de onder de Wmo gevormde rechtspraak, die er – kort samengevat – op neer komt dat voorzieningen kunnen worden geweigerd indien een burger tot een aanschaf of een verhuizing overgaat zonder rekening te houden met zijn beperkingen en de te verwachten ontwikkelingen daarvan. De gevolgen van een dergelijke handelwijze kunnen niet worden afgewenteld op de overheid (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 15 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0186 en van 28 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3881). In de memorie van toelichting bij de Wmo 2015 (Kamerstukken II, 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 148) staat hierover dat het college geen maatwerkvoorziening behoeft te verstrekken “als de aanvrager zijn hulpvraag redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen, bijvoorbeeld: indien iemand is aangewezen op een rolstoel en een huis koopt waarin veel dure aanpassingen moeten worden aangebracht, had het in de rede gelegen dat de aanvrager in een al aangepast huis zou zijn gaan wonen.” 4.3.3.De uitleg die het college geeft aan artikel 3, tweede lid, van de Verordening is ten slotte ook niet in overeenstemming met de aan de Wmo 2015 ten grondslag liggende gedachte dat de burger zo lang mogelijk in zijn eigen omgeving moet kunnen blijven (Kamerstukken II, 2013/14, 33 841, nr. 3, pp. 1 en 10).
4.3.4.Het voorgaande betekent dat de door het college gegeven uitleg van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Verordening, zoals weergegeven in 4.2.2, in strijd is met de Wmo 2015. De Wmo 2015 biedt, evenals de Wmo deed, ruimte om van burgers te eisen dat zij bij het doen van een aanschaf of bij een verhuizing rekening houden met de al aanwezige beperkingen en de redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling hiervan. De Wmo 2015 biedt echter evenmin als de Wmo ruimte om van de burger te eisen dat hij preventief maatregelen treft en investeringen doet die tot doel hebben te voorkomen dat toekomstige onzekere gebeurtenissen in zijn gezondheidstoestand als gevolg van het ouder worden leiden tot een beroep op deze wet. De op deze uitleg gebaseerde overwegingen in het bestreden besluit zijn daarom ondeugdelijk.