ECLI:NL:CRVB:2015:3881

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2015
Publicatiedatum
6 november 2015
Zaaknummer
14/3463 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van woningaanpassing op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, geboren in 1955, heeft een aanvraag ingediend voor woningaanpassingen op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) na haar verhuizing naar een gelijkvloerse woning in Rotterdam. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, omdat de noodzaak voor de aanpassingen volgens hen het gevolg was van de verhuizing naar een niet passende woning. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat haar gezondheidstoestand sneller is verslechterd dan voorzien en dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met haar hulpbehoevendheid.

De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat uit de medische gegevens niet bleek dat de gezondheidstoestand van appellante na de verhuizing sneller was verslechterd dan verwacht. In hoger beroep heeft appellante haar eerdere gronden herhaald en gesteld dat zij niet kon voorzien dat de aanpassingen nodig zouden zijn. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante ten tijde van de verhuizing had kunnen voorzien dat aanpassingen noodzakelijk zouden zijn, gezien haar medische geschiedenis. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van de Verordening rechtvaardigen.

De Raad concludeert dat het college terecht de aanvraag heeft afgewezen en dat de toepassing van de Verordening niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/3463 WMO
Datum uitspraak: 28 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 mei 2014, 13/5844 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BA, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2015. Voor appellante zijn verschenen mr. Maduro en mr. drs. M.J.G. Schroeder, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1955 heeft onder meer last van gewrichtsklachten, diabetes, hoge bloeddruk en rugklachten. In verband met deze klachten is appellante beperkt in haar mobiliteit.
1.2.
In december 2010 is appellante verhuisd naar een gelijkvloerse benedenwoning in Rotterdam. De voor- en achterdeur van deze woning zijn alleen te bereiken via een opstap van twee traptreden.
1.3.
In mei 2012 heeft appellante woningaanpassingen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) aangevraagd, omdat zij nog maar zeer moeizaam de treden bij de
voor- en achterdeur kon nemen.
1.4.
Het college heeft onderzoek laten verrichten. De Wmo-adviseur is op basis van dit onderzoek tot de conclusie gekomen dat ophoging van het trottoir bij beide deuren
met keerelementen en voorzien van een uitlooprekje noodzakelijk is om de woning voor appellante eenvoudiger toegankelijk te maken. Een dergelijke voorziening zou voor elk van de deuren ongeveer € 4.000,- kosten. Verhuizing naar een reeds rolstoeltoegankelijke woning is volgens de Wmo-adviseur een goedkopere oplossing.
1.5.
Het college heeft de aanvraag van appellante bij besluit van 16 juli 2012 afgewezen. Het bezwaar tegen dit besluit heeft het college ongegrond verklaard bij besluit van 9 augustus 2013 (bestreden besluit). Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de noodzaak van de gevraagde voorzieningen het gevolg is van de verhuizing naar een niet passende woning. Daarmee heeft appellante niet adequaat ingespeeld op haar beperkingen en de als gevolg daarvan te verwachten of al aanwezige belemmeringen. Toepassing van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Rotterdam 2011 (Verordening) leidt volgens het college niet tot onbillijkheden van overwegende aard, zodat er geen aanleiding is om toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Zij heeft aangevoerd dat zij weliswaar ten tijde van de verhuizing in december 2010 bekend was met haar medische problemen, maar dat zij niet heeft kunnen voorzien dat haar gezondheidssituatie zo snel daarna zou verslechteren. Appellante kon bij aanvaarding van de woning niet weten wanneer de aanpassingen nodig zouden zijn. Appellante heeft aangevoerd dat het college geen juiste belangenafweging heeft gemaakt en in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel heeft gehandeld. Het college heeft volgens appellante onvoldoende gewicht toegekend aan het feit dat appellante hulpbehoevend is en dat het college ingevolge artikel 4 van de Wmo gehouden is de zelfstandigheid van zijn kwetsbare burgers te ondersteunen.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen - voor zover nog relevant - dat uit de door appellante overgelegde medische gegevens niet blijkt dat de gezondheidssituatie van appellante na de verhuizing in december 2010 sneller is verslechterd dan was te verwachten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante op het moment van de verhuizing kunnen voorzien dat zij de gevraagde aanpassingen (op termijn) nodig zou hebben. Appellante lijdt al sinds 2005 aan artrose, diabetes, stress/hoge bloeddruk en afwijkingen aan het botstelsel. Het college heeft appellante daarom kunnen tegenwerpen dat zij niet adequaat heeft ingespeeld op haar beperkingen en de als gevolg hiervan bij haar te verwachten of aanwezige belemmeringen en heeft de gevraagde aanpassingen kunnen afwijzen. Van bijzondere individuele omstandigheden en/of onbillijkheden van overwegende aard is de rechtbank niet gebleken.
3. In hoger beroep heeft appellante de gronden die zij in beroep heeft aangevoerd herhaald. Zij stelt dat uit het door haar bij de rechtbank overgelegde huisartsenjournaal van 5 december 2013 wel blijkt dat de verslechtering van haar medische toestand niet voorzienbaar was ten tijde van de verhuizing. Appellante is door die verslechtering inmiddels genoodzaakt zich per scootmobiel te verplaatsen. Zij stelt zich het standpunt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden, omdat zij over onvoldoende financiële middelen beschikt om de voorzieningen zelf te bekostigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder d, van de Verordening kent het college, onverlet bijzondere individuele omstandigheden, in ieder geval geen (individuele) voorziening toe indien de noodzaak van de voorziening het gevolg is van het niet adequaat inspelen op de beperkingen en de als gevolg hiervan te verwachten of al aanwezige belemmeringen.
4.2.
Artikel 21 van de Verordening bevat de hardheidsclausule. Op grond van deze bepaling kan het college in bijzondere gevallen ten gunste van een persoon of de eigenaar van de woning afwijken van de bepalingen in de Verordening als toepassing van de Verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
4.3.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit het journaal van de huisarts niet blijkt dat de gezondheidstoestand van appellante na december 2010 sneller is verslechterd dan was te voorzien.
4.4.
Blijkens het verslag van de hoorzitting in bezwaar van 1 augustus 2013 heeft appellante zelf te kennen gegeven dat er op twee momenten een verslechtering is opgetreden in haar gezondheidstoestand, namelijk in 2009/2010 toen haar diabetes zich ongunstig ontwikkelde en in de tweede helft van 2010, na een val. Gelet op deze informatie had appellante al ten tijde van haar verhuizing in december 2010 (kunnen) voorzien dat op zeker moment aanpassingen nodig zouden zijn. Door een niet rolstoeltoegankelijke woning te betrekken heeft zij niet adequaat ingespeeld op haar beperkingen en de als gevolg daarvan te verwachten belemmeringen in het betreden van de woning. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college daarom terecht het bepaalde in artikel 4, aanhef en onder d, van de Verordening aan appellante heeft tegengeworpen. Van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan het college toch de gevraagde aanpassingen had moeten toekennen, is de Raad evenmin gebleken.
4.5.
De rechtbank heeft verder met juistheid overwogen dat toepassing van de Verordening niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard als bedoeld in de in artikel 21 van de Verordening neergelegde hardheidsclausule.
4.6.
Uit het hiervoor onder 4.3 tot en met 4.5 vermelde volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en M.F. Wagner en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2015.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) D. van Wijk

AP