ECLI:NL:CRVB:2012:BW6548

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10- 3477 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om verhuiskostenvergoeding op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om een tegemoetkoming in de verhuiskosten door appellante, die met haar twee zoontjes van een 2-kamerwoning naar een 4-kamerwoning wilde verhuizen. De Raad oordeelde dat de keuze van het college om de verhuizing als algemeen gebruikelijk te kwalificeren, niet in overeenstemming was met de wet. Appellante had een zoon met een stoornis binnen het autistisch spectrum en een ontwikkelingsachterstand, wat de noodzaak van de verhuizing onderstreepte. Het college had de aanvraag voor de verhuiskostenvergoeding afgewezen op basis van een niet in de wet genoemde uitsluitingsgrond, wat leidde tot een onterecht generieke uitsluiting van appellante van de compensatieplicht. De Raad vernietigde het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, herroepte het besluit van 30 december 2008 en bepaalde dat appellante recht had op een verhuiskostenvergoeding. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

10/3477 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2010, 09/2282 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (college)
Datum uitspraak 9 mei 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. dr. M.F. Vermaat, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2011. Namens appellante is verschenen mr. dr. Vermaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Smit.
De Raad heeft het onderzoek heropend waarna de enkelvoudige kamer de zaak heeft verwezen naar de meervoudige kamer.
Partijen hebben nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 15 februari 2012. Namens appellante is verschenen mr. dr. Vermaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Smit.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante woonde sinds 8 juli 2004 op het adres [adres 1] te [woonplaats], een woning met twee kamers. Zij woonde daar met haar twee zonen, [zoon 1] geboren op [in] 2001 en [zoon 2] geboren [in] 2006. Op 15 oktober 2008 is appellante verhuisd naar het adres [adres 2] te [woonplaats], een woning met vier kamers. Appellante heeft het college verzocht haar op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een tegemoetkoming in de verhuiskosten te verstrekken.
1.2. Op 15 oktober 2008 heeft de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) het college geadviseerd het verzoek van appellante om een verhuiskostenvergoeding af te wijzen. Daarbij is aangegeven dat het gezin groter wil gaan wonen omdat de zoon van appellante een psychische aandoening heeft en er problemen zijn met zijn gedrag. CIZ heeft geconcludeerd dat er inderdaad gedragsproblemen zijn, maar dat er geen aantoonbare medische en ergonomische beperkingen zijn in het normale gebruik van de woning.
1.3. Bij besluit van 30 december 2008 heeft het college geweigerd appellante een tegemoetkoming in de verhuiskosten toe te kennen.
1.4. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en aangegeven dat haar verhuizing naar een grotere woning noodzakelijk was vanwege de psychische problemen van haar oudste zoon [zoon 1]. Daarbij is een verklaring van 2 juni 2008 overgelegd van Mentrum, geestelijke gezondheidszorg Amsterdam, waarin door psychiater I.J.M. de Haas is aangegeven dat bij [zoon 1] sprake is van een stoornis binnen het autistisch spectrum en een ontwikkelingsachterstand. [zoon 1] is gebaat bij een woonplek waarbij overzicht, ruimte, duidelijkheid en begrenzing onontbeerlijk zijn. In de krappe behuizing aan de [oude adres] is daarvan geen sprake.
1.5. Bij besluit van 17 april 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 december 2008 ongegrond verklaard. Daarbij is aangegeven dat de problematiek van [zoon 1] niet leidt tot aantoonbare beperkingen op medisch en ergonomische gronden bij het gebruik van de woning. Voorts is aangegeven dat de motivering van het besluit van 30 december 2008 dient te worden aangepast, omdat ook psychische beperkingen onder de reikwijdte van de Wmo vallen. Tevens is aangegeven dat niet in geschil is dat appellante op basis van de problemen van haar zoon in aanmerking komt voor een medische indicatie voor een grotere woning. Niettemin komt appellante niet voor een verhuiskostenvergoeding in aanmerking omdat de verhuizing met toepassing van artikel 24, eerste lid, sub 1, van de Wmo als algemeen gebruikelijk wordt beschouwd. Bij een algemeen gebruikelijk geachte verhuizing wordt geen financiële tegemoetkoming toegekend, omdat een persoon met beperkingen bij een dergelijke verhuizing geen meerkosten heeft ten opzichte van een persoon zonder beperkingen. Appellante woonde in een 2-kamerwoning met twee kinderen van zeven en twee jaar oud. Gelet op de grootte van het gezin wordt een verhuizing naar een grotere woning met meer kamers als algemeen gebruikelijk beschouwd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer het volgende geoordeeld, waarbij voor verweerder het college en voor eiseres appellante moet worden gelezen:
“ 3.4. (….) Gelet op de systematiek van de Verordening waarin eerst op grond van artikel 23 wordt vastgesteld of iemand in aanmerking komt voor een individuele woonvoorziening en vervolgens wordt beoordeeld of sprake is van de in artikel 24 vermelde uitsluitingsgronden en nadere voorwaarden die daaraan afbreuk kunnen doen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder door de verhuiskostenvergoeding op grond van artikel 24 van de Verordening af te wijzen, zich nu niet meer op het standpunt kan stellen dat artikel 23 van de Verordening ook aan de toewijzing van de verhuiskostenvergoeding in de weg staat.
3.5. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat gezien de gezins- en woonsituatie van eiseres een verhuizing voorzienbaar was. Verweerder heeft er daarbij terecht op gewezen dat een moeder die haar slaapkamer deelt met twee kinderen van zeven en twee jaar oud op den duur zal willen verhuizen. Dat die algemene ervaringsregel ook in het individuele geval van eiseres van toepassing is, acht de rechtbank aannemelijk.”
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Het college heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, zodat het oordeel van de rechtbank dat het college niet langer vasthoudt aan het standpunt dat er bij de zoon van appellante geen aantoonbare beperkingen zijn bij het normale gebruik van de woning in rechte vaststaat.
3.2. In geschil is uitsluitend de vraag of het college artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning aan appellante heeft mogen tegenwerpen. Deze bepaling luidt:
“1. Een individuele woonvoorziening wordt geweigerd indien:
(….)
b. de woonvoorziening aangevraagd wordt op een moment dat op basis van gezinssituatie of woonsituatie te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en er geen sprake is van een onverwacht optredende noodzaak” (…)
3.3. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 15 december 2010, LJN BO8856, waarin de toepassing van een vergelijkbare verordeningsbepaling aan de orde was overweegt de Raad het volgende. Bij een verhuizing spelen te veel (individuele) factoren een rol om deze uitsluitend op basis van de gezinssituatie of woonsituatie als algemeen gebruikelijk te kwalificeren. De keuze van het college om voor personen als appellante de stap om te verhuizen als algemeen gebruikelijk te kwalificeren in verband met de gezins- en woonsituatie, berust op een niet in de wet genoemde uitsluitingsgrond en leidt tot een niet door de wetgever beoogde generieke uitsluiting van personen als appellante van de compensatieplicht van artikel 4 van de Wmo. De Raad wijst in dit verband vergelijkenderwijs op artikel 4, tweede lid, van de Wmo, zoals dat luidt met ingang van 1 januari 2010: “Bij het bepalen van de voorzieningen houdt het college van burgemeester en wethouders rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, waaronder verandering van woning in verband met wijziging van leefsituatie, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.” De Raad leidt uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II, 2008-2009, 31795, nr. 12) af dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om een einde te maken aan de hier en daar bestaande praktijk om geen woonvoorziening toe te kennen, indien een verhuizing samenhangt met een verandering van gezins- of woonsituatie, bijvoorbeeld omdat een huis vanwege gezinsuitbreiding te klein wordt, of juist te groot, bijvoorbeeld bij oudere mensen.
3.4. Uit het voorgaande volgt dat het college de aangevraagde financiële tegemoetkoming voor verhuis- en herinrichtingskosten in strijd met de wet heeft geweigerd, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak waarbij deze beslissing ten onrechte in stand is gelaten. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 30 december 2008 te herroepen en door te bepalen dat appellante in aanmerking komt voor een verhuiskostenvergoeding zoals in de periode in geding gebruikelijk.
4. De Raad veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten van appellante. Deze kosten worden voor rechtsbijstand begroot op € 322,-- in bezwaar, op € 644,-- in beroep en op € 1.311,-- in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 april 2009 gegrond;
- vernietigt het besluit van 17 april 2009;
- herroept het besluit van 30 december 2008;
- voorziet zelf in de zaak als overwogen in 3.4;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.277,--;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.J. de Mooij en J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2012.
(get.) R.M. van Male.
(get.) J. van Dam.
HD