[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 5 februari 2009, 08/3194 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (hierna: Commissie)
Datum uitspraak: 15 december 2010
Namens appellante heeft mr. J. Heek, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer,
hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
De Commissie heeft een verweerschrift ingediend en stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. I.T. Martens, een kantoorgenoot van mr. Heek. De Commissie is - met voorafgaande kennisgeving - niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren [in] 1937, woont met haar echtgenoot in een eengezinswoning. Zij lijdt aan chronische bronchitis (overgehouden na longklachten in 1998), oedeem in de benen, de knieën en de voeten, ernstige rugklachten en obesitas. Zowel de beenfunctie als de loopafstand is beperkt en er zijn energetische beperkingen.
1.2. Omdat appellante problemen ondervindt bij het traplopen heeft zij op 12 januari 2008 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een woonvoorziening aangevraagd in de vorm van een verhuiskostenvergoeding.
1.3. Over deze aanvraag is ambtelijk advies uitgebracht op 31 januari 2008. In het advies wordt overwogen dat appellante al jaren bekend is met ernstige obesitas, chronische bronchitis, rugklachten en oedeem sinds het 35e levensjaar. Zij heeft een deeltaxipas met Wmo-indicatie. Geadviseerd wordt om de aanvraag af te wijzen op de grond dat voor appellante voorzienbaar is, dat zij gezien haar leeftijd en de beperkingen die zij al jaren heeft, naar een gelijkvloerse woning zou moeten verhuizen. Voorts staat zij ingeschreven bij diverse woningstichtingen. Om die reden wordt de huidige woning niet aangepast en is er geen indicatie voor verhuis- en herinrichtingskosten.
1.4. De Commissie heeft de aanvraag bij besluit van 31 januari 2008 afgewezen. Zij heeft daarbij verwezen naar artikel 3.15, tweede lid, onder f, van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Breda 2007 (Verordening) en overwogen dat appellante de leeftijd van 70 jaar heeft bereikt, waardoor een verhuizing voor haar als algemeen gebruikelijk kan worden aangemerkt. De Commissie heeft voorts in overweging genomen dat appellante al langere tijd beperkingen heeft en dat van haar verwacht mag worden dat zij geschikte keuzes maakt, rekening houdend met haar beperkingen.
1.5. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 31 januari 2008.
1.6. De Commissie heeft het bezwaar bij besluit van 4 juni 2008 ongegrond verklaard.
Zij heeft daarbij overwogen dat het beleid is dat geen verhuiskostenvergoeding wordt verstrekt als de verhuizing plaatsvindt op een moment dat deze op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie, ook zonder handicap, algemeen gebruikelijk moet worden geacht. Een dergelijke stap wordt als algemeen gebruikelijk aangemerkt, passend bij de overgang naar een volgende levensfase, waarbij men rekening houdt met mogelijke toekomstige beperkingen. De Commissie ontkent niet dat appellante al langere tijd problemen heeft met het traplopen en dat de beperkingen in de loop der jaren zijn toegenomen. Toch heeft zij ervoor gekozen om te blijven wonen in een woning met een trap. Van appellante mag echter worden verwacht dat zij in haar leven geschikte keuzes maakt. Zij dient rekening te houden met de beperkingen die horen bij haar individuele omstandigheden en passen bij de overgang naar een volgende levensfase.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 4 juni 2008 ongegrond verklaard. Zij heeft daarbij overwogen dat artikel 3.15, tweede lid, onder f, van de Verordening als zodanig niet in strijd komt met artikel 4, tweede lid, van de Wmo, omdat deze bepaling voldoende ruimte laat voor een op het individu toegespitste beoordeling. Voor de toelichting bij deze bepaling is dat anders, omdat deze nauwelijks ruimte lijkt te bieden voor een op het individu toegespitste beoordeling. Dit geldt met name voor de passage dat het algemeen gebruikelijk is dat ouderen, eenmaal uit de kinderen, verhuizen naar een kleinere etagewoning, omdat dit passend is bij de overgang naar een volgende levensfase, waarbij men rekening behoort te houden met mogelijke toekomstige lichamelijke beperkingen. De rechtbank is van oordeel dat een grote groep ouderen daardoor automatisch buiten de boot lijkt te vallen bij de beoordeling van aanvragen om een verhuiskostenvergoeding. De rechtbank is van oordeel dat de Commissie zich in het geval van appellante voldoende rekenschap heeft gegeven van de in artikel 4, tweede lid, van de Wmo vermelde individuele kenmerken. Zij heeft daarbij overwogen dat zij de beoordeling die de Commissie heeft gemaakt kan volgen en onderschrijven. Gelet hierop behoefde de Commissie geen medisch advies ten behoeve van de besluitvorming aan te vragen en hoefde de Commissie ook niet te treden in de beoordeling of de medische klachten van appellante haar beperken bij het normale gebruik van de woning.
2.1. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de medische beoordeling onzorgvuldig en onvolledig is geweest en dat het door de Commissie gevoerde beleid strijdig is met artikel 4 van de Wmo. Zij betwist dat de aanvraag is gedaan op een moment dat verhuizing op basis van leeftijd, gezinssituatie, woonsituatie en de reeds langere tijd aanwezige beperkingen algemeen gebruikelijk moet worden geacht. Tevens is verzocht om vergoeding van de wettelijke rente.
2.2. De Commissie heeft gepersisteerd bij zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wmo wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder: “(...)
g. maatschappelijke ondersteuning: (...)
5°. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem;
6°. het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch
psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer; (...).”
3.2.2. Artikel 4, eerste lid, van de Wmo bepaalt dat ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participate, het college van burgemeester en wethouders voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:
a. een huishouden te voeren;
b. zich te verplaatsen in en om de woning;
c. zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;
d. medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.
3.2.3. Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wmo, zoals dat artikel ten tijde in geding luidde, houdt het college van burgemeester en wethouders bij het bepalen van de voorzieningen rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
3.2.4. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wmo stelt de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.
3.3.1. Aan artikel 5, eerste lid, van de Wmo is in de gemeente Breda uitvoering gegeven door vaststelling van de Verordening.
3.3.2. Artikel 3.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening bepaalt dat de ter compensatie van beperkingen, die iemand ondervindt bij het normale gebruik van de woning en het uitvoeren van de algemene dagelijkse levensverrichtingen, te verstrekken woonvoorziening kan bestaan uit een financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en inrichting.
3.3.3. Artikel 3.15, tweede lid, aanhef en onder f, van de Verordening bepaalt dat een financiële tegemoetkoming voor verhuis- en inrichtingskosten slechts wordt verleend als de aanvrager niet verhuisd is op een moment dat dit op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie ook zonder handicap algemeen gebruikelijk wordt geacht.
3.4. De Raad stelt op grond van de stukken en de overwegingen van de beslissing op bezwaar van 4 juni 2008 vast dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante ten gevolge van ziekte of gebrek beperkingen ondervindt bij het normale gebruik van de door haar bewoonde eengezinswoning. Dit betekent, nu het in deze zaak niet gaat om een aanvraag gericht op het verlenen van een voorziening inhoudende aanpassing van die woning, maar om een financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuizing naar en inrichting van een gelijkvloerse andere woning, dat de gronden die appellante heeft aangevoerd tegen de gestelde onzorgvuldigheid en onvolledigheid van het medisch onderzoek, geen bespreking behoeven.
3.5. De beroepsgrond daarentegen dat artikel 3.15, tweede lid, aanhef en onder f, van de Verordening strijdig is met artikel 4 van de Wmo, treft doel. Artikel 1.3, tweede lid, van de Verordening bepaalt dat geen voorziening wordt toegekend als de voorziening voor een persoon als de ondersteuningsvrager algemeen gebruikelijk is. Ingevolge artikel 1.1. onder v, van de Verordening wordt verstaan onder “Algemeen gebruikelijk”: naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als een aanvrager behorend. Ten aanzien van de voorziening bestaande uit een financiële tegemoetkoming voor verhuis- en inrichtingskosten is met artikel 3.15, tweede lid, aanhef en onder f, van de Verordening derhalve een lex specialis gegeven ten opzichte van artikel 1.1 onder v, van de Verordening. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is de strekking van bepalingen als deze te voorkomen dat een voorziening wordt verstrekt waarvan, gelet op de omstandigheden van de betrokken gehandicapte, aannemelijk is te achten dat deze daarover ook zou (hebben kunnen) beschikken als hij niet gehandicapt zou zijn geweest (CRvB 3 juli 2007, LJN AI5993 en CRvB 21 mei 2008, LJN BD3476).
3.6. Meer specifiek rijst de vraag of op basis van een beoordeling van de leeftijd, de gezinssituatie of de woonsituatie van de ondersteuningsaanvrager kan worden bepaald of de kosten van een verhuizing als algemeen gebruikelijk kunnen worden beschouwd. De Raad is van oordeel dat bij een verhuizing te veel (individuele) factoren een rol spelen om deze - uitsluitend op basis van voornoemde gronden - als algemeen gebruikelijk te kwalificeren. De keuze van het College om voor personen als appellante de stap om te verhuizen als algemeen gebruikelijk te kwalificeren in verband met de overgang naar een volgende levensfase, berust op een niet in de wet genoemde uitsluitingsgrond en leidt tot een niet door de wetgever beoogde generieke uitsluiting van personen als appellante van de compensatieplicht van artikel 4 van de Wmo. De Raad wijst in dit verband vergelijkenderwijs op artikel 4, tweede lid, van de Wmo, zoals dat luidt met ingang van 1 januari 2010: “Bij het bepalen van de voorzieningen houdt het college van burgemeester en wethouders rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, waaronder verandering van woning in verband met wijziging van leefsituatie, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.” De Raad leidt uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II, 2008-2009, 31795, nr. 12) af dat de hiervoor gecursiveerd weergegeven zinsnede is opgenomen ter verduidelijking van de bedoeling van de bedoeling van de wetgever en teneinde een einde te maken aan de hier en daar bestaande praktijk om geen woonvoorziening toe te kennen, indien een verhuizing samenhangt met een verandering van gezins- of woonsituatie, bijvoorbeeld omdat een huis vanwege gezinsuitbreiding te klein wordt, of juist te groot, bijvoorbeeld bij oudere mensen.
3.7. Uit het voorgaande volgt dat de Commissie de aangevraagde financiële tegemoetkoming voor verhuis- en herinrichtingskosten in strijd met de wet heeft geweigerd, zodat de beslissing op bezwaar van 4 juni 2008 dient te worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak waarbij deze beslissing ten onrechte in stand is gelaten. In het gegeven dat de voorgenomen verhuizing van appellante nog niet heeft plaatsgevonden vindt de Raad aanleiding om te bepalen dat de Commissie een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
3.8. Het verzoek van appellante om de Commissie te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente kan thans niet inhoudelijk worden beoordeeld, omdat de Commissie nog een nieuwe beslissing op het ingediende bezwaar zal moeten nemen. De Commissie zal zich daarbij tevens hebben uit te laten over dit verzoek.
4. De Raad veroordeelt de Commissie tot vergoeding van de proceskosten van appellante. Deze kosten worden voor rechtsbij stand begroot op € 322,-- in bezwaar, op € 322,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 4 juni 2008;
Draagt de Commissie op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Commissie tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een
bedrag van in totaal € 1.288,--;
Bepaalt dat de Commissie het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H.C.P. Venema als leden, in tegenwoordigheid van J.R.K.A.M. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2010.
(get.) J.R.K.A.M. Waasdorp.