ECLI:NL:CRVB:2018:2456

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2018
Publicatiedatum
8 augustus 2018
Zaaknummer
17/243 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor tandheelkundige kosten en rechtsbijstand op basis van voorliggende voorzieningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant had op 23 december 2015 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op basis van de Participatiewet (PW) voor niet door de ziektekostenverzekeraar vergoede tandheelkundige kosten en de eigen bijdrage voor rechtsbijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag afgewezen, met als argument dat de Zorgverzekeringswet (Zvw) als een passende voorliggende voorziening moet worden beschouwd en dat er geen acute noodsituatie was die een uitzondering rechtvaardigde.

De Raad heeft vastgesteld dat de kosten voor tandheelkundige behandelingen in principe onder de Zvw vallen en dat appellant niet in aanmerking komt voor bijstand omdat de kosten als niet noodzakelijk worden beschouwd. De rechtbank heeft de beroepen tegen de afwijzing van de aanvragen ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn voorgeschiedenis en de omstandigheden van zijn situatie. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er geen acute noodsituatie was en dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand terecht was.

De Raad heeft ook de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand beoordeeld. Het college hanteert het beleid dat voor nota's ouder dan één jaar geen bijzondere bijstand kan worden verleend, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn. De Raad heeft geconcludeerd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij eerder een aanvraag voor bijzondere bijstand heeft ingediend en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

17 243 PW, 17/244 PW

Datum uitspraak: 31 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 november 2016, 16/3549 en 16/3552 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H.A.T. Vijftigschild, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2018. Namens appellant is verschenen mr. Vijftigschild. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Yaman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 23 december 2015 een aanvraag ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend om bijzondere bijstand voor de niet door de ziektekostenverzekeraar vergoede kosten van tandheelkundige behandelingen tot een bedrag van € 4.563,51. Tevens heeft hij een aanvraag ingediend voor de kosten van de eigen bijdrage rechtsbijstand. Bij deze aanvraag heeft appellant nota’s overgelegd die - met uitzondering van één eigen bijdrage nota ten bedrage van € 196,- van 26 februari 2015 - ten tijde van de aanvraag ouder dan één jaar waren.
1.2.
Bij besluit van 28 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 april 2016 (bestreden besluit 1), heeft het college het verzoek om bijzondere bijstand voor tandartskosten afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat de Zorgverzekeringswet (Zvw) als een passende en toereikende voorliggende voorziening moet worden aangemerkt. Van een acute noodsituatie die een uitzondering op deze hoofdregel rechtvaardigt is niet gebleken.
1.3.
Bij besluit van 31 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 april 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college bijzondere bijstand toegekend tot een bedrag van € 196,-. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat op basis van gemeentelijk beleid nota’s ouder dan één jaar niet voor bijzondere bijstand in aanmerking komen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat hiervan geen sprake is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Kosten tandheelkundige behandelingen
4.1.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de PW bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:882) dient voor de kosten van een tandheelkundige behandeling
de Zvw, mede gelet op artikel 2.7 van het Besluit zorgverzekering, in beginsel als een aan
de PW (voorheen: Wet werk en bijstand) voorliggende, toereikende en passende voorziening te worden beschouwd. In gevallen waarin deze zorg, als zijnde niet noodzakelijk, niet tot de prestaties behoren die op grond van het bij of krachtens de Zvw bepaalde voor vergoeding in aanmerking komen, staat het bepaalde in artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de PW in beginsel aan bijstandverlening in de weg. Appellant is verzekerd voor de kosten van tandheelkundige hulp voor € 450,- per jaar. De overige kosten worden als niet noodzakelijke kosten beschouwd, zodat artikel 15, eerste lid, van de PW aan bijstandverlening voor deze kosten in de weg staat. Eveneens volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 18 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2290) doet aan het voorgaande, anders dan appellant heeft betoogd, niet af dat de gemaakte kosten - zoals ook in dit geval - niet volledig door de voorliggende voorziening worden vergoed.
4.3.
Artikel 16, eerste lid, van de PW biedt de mogelijkheid om in afwijking van artikel 15, eerste lid, van de PW voor bedoelde kosten bijstand te verlenen indien, rekening houdend met alle omstandigheden, zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 27 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4808) dient daarvoor vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Een acute noodzaak is aan de orde als de situatie levensbedreigend is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat wat appellant heeft aangevoerd geen zeer dringende reden vormt als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW. Niet in geschil is dat appellant als gevolg van een ongeval, buiten zijn schuld, tandheelkundige kosten heeft moeten maken. Dit levert echter geen acute noodsituatie op. Hetzelfde geldt voor de door appellant aangevoerde omstandigheid dat hij al jaren een inkomen op bijstandsniveau ontvangt en de schulden als gevolg van de betreffende tandartskosten oplopen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor kosten van tandheelkundige behandelingen terecht heeft afgewezen.
Kosten rechtsbijstand
4.6.
Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875) inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de Wet werk en bijstand (WWB), wordt in beginsel geen bijzondere bijstand verleend voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Deze rechtspraak heeft zijn gelding behouden onder de PW.
4.7.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2715) komen de kosten van rechtsbijstand op, op de dag dat de rechtsbijstandverlener het besluit van de Raad voor Rechtsbijstand tot verlening van de aangevraagde toevoeging heeft ontvangen. Dit betekent dat bijzondere bijstand voor een bij een toevoeging vastgestelde, door de rechtzoekende te betalen, eigen bijdrage uiterlijk op deze dag dient te worden aangevraagd. Op deze dag wordt de rechtzoekende geacht op de hoogte te zijn van de toevoeging en de eigen bijdrage, omdat die mede namens hem door de rechtsbijstandverlener is aangevraagd.
4.8.
Het college hanteert het buitenwettelijk begunstigend beleid dat voor nota’s die zijn gedateerd meer dan één jaar voorafgaand aan de aanvraag, geen bijzondere bijstand kan worden toegekend, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De gemaakte kosten waarop de nota’s betrekking hebben kunnen wel ouder zijn dan één jaar.
4.9.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - als volgt overwogen, waarbij appellant als eiser en het college als verweerder is aangeduid:
“Niet in geschil is dat de in geding zijnde nota’s, op de nota van 26 februari 2015 na, ten tijde van de indiening van de aanvraag ouder dan een jaar waren. Verweerder heeft met de afwijzing van de aanvraag, voor zover deze ziet op nota’s die ouder zijn dan een jaar, dan ook in overeenstemming met zijn beleid gehandeld.
Eiser stelt dat hij zijn aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand eerder, te weten op 19 september 2014, 24 november 2014 en
31 december 2014, heeft ingediend. Voor zover eiser hiermee beoogt een beroep te doen op bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat voor de nota’s ouder dan een jaar, in afwijking van het buitenwettelijk begunstigend beleid, toch bijzondere bijstand wordt verleend, is de rechtbank van oordeel dat dit beroep niet slaagt. Volgens verweerder blijkt uit zijn computersysteem niet dat er eerder dan op
23 december 2015 een aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand is ingediend. Van de door eiser gestelde aanvraag van 19 september 2014 bevinden zich geen stukken in het dossier. In zijn bezwaarschrift schrijft eiser dat de aanvraag van 24 november 2014 op langdurigheidstoeslag zag. Op het door eiser in bezwaar overgelegde ontvangstbewijs van 31 december 2014 is achter de woorden “Aanvraag bijzondere bijstand” aangetekend “Ldh”. Volgens verweerder is op 5 januari 2014 een aanvraag voor langdurigheidstoeslag in behandeling genomen. Gelet hierop acht de rechtbank aannemelijk dat de aanvraag die eiser op 31 december 2014 heeft ingediend eveneens op langdurigheidstoeslag - en niet (mede) op kosten voor rechtsbijstand - zag. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij eerder dan op 23 december 2015 een aanvraag heeft ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand. Daarbij overweegt de rechtbank dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7768) het risico dat een niet aangetekend verzonden poststuk de geadresseerde niet bereikt, voor rekening van de verzender van dat poststuk komt. De stellingen van eiser dat hij meerdere malen heeft vernomen dat er administratief van alles is misgegaan bij verweerder in de van belang zijnde periode en dat hij het advies kreeg om zijn aanvraag steeds opnieuw in te dienen, worden als onvoldoende onderbouwd gepasseerd.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aanvraag van eiser om bijzondere bijstand voor zover deze betrekking heeft op de nota’s ouder dan een jaar terecht heeft afgewezen.”
4.10.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college ten onrechte bij de beoordeling van de aanvraag van 23 december 2015 geen rekening heeft gehouden met de door appellant geschetste voorgeschiedenis. Dit betreft in essentie een herhaling van de gronden in beroep. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 4.9 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.11.
Uit 4.5 en 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2018.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C.A.E. Bon

IJ