ECLI:NL:CRVB:2016:882

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2016
Publicatiedatum
11 maart 2016
Zaaknummer
14/6300 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor parodontale behandeling op basis van voorliggende voorziening

In deze zaak heeft appellant op 25 november 2013 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van een parodontale behandeling. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag op 4 december 2013 afgewezen, met als argument dat er een voorliggende voorziening bestaat voor de kosten van de behandeling. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college handhaafde zijn besluit op 29 januari 2014. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond in de uitspraak van 8 oktober 2014. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen zeer dringende redenen waren om af te wijken van de regels van de WWB. Appellant stelde dat hij door hersenletsel blijvende beperkingen heeft en dat uitstel van de behandeling zou leiden tot vroegtijdig verlies van zijn gebit en bijkomende klachten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de rechtbank terecht oordeelde dat er geen acute noodsituatie was die een uitzondering op de regels van de WWB rechtvaardigde. De Raad benadrukte dat voor het verlenen van bijstand op basis van artikel 16 van de WWB zeer dringende redenen moeten bestaan, wat in dit geval niet werd aangetoond. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was.

Uitspraak

14/6300 WWB
Datum uitspraak: 8 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 oktober 2014, 14/1738 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Atceken-Ata, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd behandeld met de zaak 13/3798 WWB plaatsgehad op 25 januari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Atceken-Ata. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. Karreman. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 25 november 2013 een aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend voor de kosten van een parodontale behandeling.
1.2.
Bij besluit van 4 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 januari 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat voor de (aanvullende) kosten van de door appellant gevraagde parodontale behandeling een voorliggende voorziening bestaat, zodat artikel 15, eerste lid, van de WWB aan bijstandverlening voor deze kosten in de weg staat. Voorts heeft het college overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB om in afwijking van artikel 15, eerste lid, van de WWB toch bijstand te verlenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16 van de WWB. Appellant heeft ten gevolge van hersenletsel blijvende beperkingen overgehouden aan zijn rechterarm en rechterhand. In plaats van zijn rechterhand gebruikt appellant veelvuldig zijn gebit. Indien de parodontale behandeling lange tijd wordt uitgesteld, zal appellant zijn gebit vroegtijdig verliezen en zullen bijkomende klachten optreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij
artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, van de WWB niet van toepassing zijn.
4.2.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 16 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9166) dient voor de kosten van een tandheelkundige behandeling de Zorgverzekeringswet (Zvw), mede gelet op artikel 2.7 van het Besluit zorgverzekering, in beginsel als een aan de WWB voorliggende, toereikende en passende voorziening te worden beschouwd. In gevallen waarin deze zorg, als zijnde niet noodzakelijk, niet tot de prestaties behoort die op grond van het bij of krachtens de Zvw bepaalde voor vergoeding in aanmerking komt, staat het bepaalde in artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van de WWB in beginsel aan bijstandsverlening in de weg. Appellant is verzekerd voor de kosten van tandheelkundige hulp voor € 450,- per jaar. De overige kosten worden als niet noodzakelijke kosten beschouwd, zodat artikel 15, eerste lid, van de WWB aan bijstandverlening voor deze kosten in de weg staat.
4.4.
Het eerste lid van artikel 16 van de WWB biedt de mogelijkheid om in afwijking van artikel 15, eerste lid, van de WWB, de gevraagde bijstand te verlenen indien, gelet op alle omstandigheden, daartoe zeer dringende redenen noodzaken. Volgens de memorie van toelichting bij artikel 16, eerste lid, van de WWB moet voor het kunnen aannemen van zeer dringende redenen vaststaan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Zoals blijkt uit vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 1 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK6576) kan van een acute noodsituatie worden gesproken indien een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben, waarbij ernstig letsel zowel psychisch als lichamelijk letsel kan omvatten.
4.5.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat wat appellant heeft aangevoerd geen zeer dringende reden vormt als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB. Weliswaar blijkt uit de door appellant bij zijn aanvraag overgelegde informatie van Ordentall Clinics dat bij appellant parodontitis is geconstateerd en dat de prognose zonder behandeling niet goed is, waarbij zelfs de kans bestaat dat door de jaren heen het gebit los zal raken, maar dit levert geen acute noodsituatie op.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.W. Munneke

HD