ECLI:NL:CRVB:2018:2393

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2018
Publicatiedatum
3 augustus 2018
Zaaknummer
16/6110 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting in het kader van de WWB

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een boete die hem is opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch wegens het niet melden van bankrekeningen en het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting. Appellant ontving sinds 1 april 2010 een WWB-uitkering en had in het verleden al eerder bijstand ontvangen die was ingetrokken vanwege een erfenis. Na signalen van het Inlichtingenbureau dat appellant over meerdere bankrekeningen beschikte, heeft het college een onderzoek ingesteld. Appellant heeft niet volledig voldaan aan verzoeken om informatie, wat leidde tot de opschorting van zijn bijstandsrecht en uiteindelijk tot de intrekking van zijn bijstand. Het college legde een boete op van € 17.341,90, wat 100% van het benadelingsbedrag was. In bezwaar werd deze boete verlaagd tot € 12.996,39, maar het college bleef bij de stelling dat appellant grove schuld kon worden verweten. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de boete ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de nalatigheid van appellant niet als grove schuld kon worden gekwalificeerd, maar als normale verwijtbaarheid. De Raad verlaagde de boete tot € 1.195,87 en veroordeelde het college in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

16.6110 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 17 augustus 2016, 16/655 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch (college)
Datum uitspraak: 24 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W.G.M. Kral, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Kral heeft zich bij brief van 7 maart 2018 als gemachtigde aan de zaak onttrokken.
Het college heeft op verzoek van de Raad een nader stuk toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2018. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Verzandvoort.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
In een rapport van 23 april 2014 dat over appellant is opgemaakt, is onder meer het volgende opgenomen (waarbij voor betrokkene appellant moet worden gelezen):
“Betrokkene ontvangt sinds 1-4-2010 een WWB uitkering naar de norm voor een alleenstaande. Bij aanvang van de uitkering is het vermogen vastgesteld op € 30,62 negatief.
Eerder heeft betrokkene WWB ontvangen over de periode van 19-10-2004 tot 1-8-2006. Deze uitkering is ingetrokken en teruggevorderd per 19-10-2004 vanwege een erfenis. Het huis van de moeder van betrokkene is verkocht en er is toen een bedrag van € 31.387,52 vrijgekomen. Per 1-4-2010 heeft hij opnieuw een WWB uitkering aangevraagd omdat zijn vermogen toen was ingeteerd. Op 11-3-2011 heeft hij opnieuw een erfenis ontvangen van € 8.150,58. In de periode van 1-4-2011 tot 1-6-2011 heeft hij een deel van zijn vermogen ingeteerd. Het vermogen is na intering opnieuw vastgesteld namelijk op € 5.550,00.”
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van het Inlichtingenbureau dat appellant in 2012 over zes bankrekeningnummers beschikte, waaronder een rekening bij de Argenta Spaarbank met een saldo van € 18.330,- (Argenta-rekening) op 31 december 2012, heeft [naam A] ([A]) van het Team handhaving van de gemeente ’s-Hertogenbosch een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft [A] bij brieven van 6 maart 2014 en 12 maart 2014 bij appellant bankafschriften opgevraagd over de periode van 1 januari 2012 tot en met 28 februari 2014 van onder meer de Argenta-rekening. Appellant heeft bij brief van 18 maart 2014 informatie gegeven en onder meer meegedeeld dat het saldo van deze rekening op 28 februari 2014 € 20.086,27 bedroeg. Omdat appellant daarmee niet volledig had voldaan aan het verzoek om gegevens aan te leveren, heeft [A] hem bij brief van 31 maart 2014 uitgenodigd voor een gesprek op 9 april 2014, waarbij appellant al zijn afschriften vanaf 1 januari 2012 tot en met 31 maart 2014 diende mee te brengen en ook bewijsstukken van de herkomst van het door hem opgegeven saldo van € 20.086,27. Appellant is op 9 april 2014 verschenen en weer vertrokken nadat [A], één van de twee aanwezige medewerkers van Team handhaving, zich, daarnaar gevraagd door appellant, niet kon legitimeren. Het college heeft daarop bij besluit van 10 april 2014 het recht op bijstand van appellant met ingang van 9 april 2014 opgeschort. Daarbij is aan appellant, onder opgave van de door hem te verschaffen gegevens, de gelegenheid geboden zijn verzuim tijdens een op 23 april 2014 te houden gesprek te herstellen. Appellant verscheen op 23 april 2014, maar was niet bereid inlichtingen te verstrekken aan iemand die geen legitimatiebewijs kon tonen. Hij wenste evenmin de opgevraagde stukken achter te laten bij de medewerker van het Team handhaving die zich wel had gelegitimeerd. Nadat aan appellant was meegedeeld dat beide medewerkers ten behoeve van een correcte behandeling van de zaak bij het gesprek aanwezig zouden blijven, is appellant vertrokken zonder verder inlichtingen te verstrekken.
1.3.
Bij besluit van 4 juni 2014 heeft het college de bijstand van appellant per datum opschorting, 9 april 2014, ingetrokken met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB. Tevens heeft het college besloten de bijstand van appellant op grond van artikel 54, derde lid, en artikel 17, eerste lid, van de WWB in te trekken over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 maart 2014 (periode in geding) en de teveel verstrekte bijstand over deze periode tot een bedrag van € 17.341,90 (inclusief € 327,46 vakantiegeld) van appellant terug te vorderen. Bij besluit van 8 januari 2015, voor zover hier van belang, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 juni 2014 deels gegrond verklaard en het bedrag van de terugvordering verlaagd met € 13,38 tot € 17.328,52 bruto. De rechtbank heeft bij uitspraak van 8 juli 2015 het beroep tegen het besluit van 8 januari 2015 ongegrond verklaard. Deze uitspraak heeft de Raad bevestigd bij uitspraak van 13 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4758.
1.4.
Bij brief van 23 juni 2014 heeft het college aan appellant het voornemen bekend gemaakt om een boete op te leggen op de grond dat appellant zich niet aan de inlichtingenverplichting heeft gehouden. Appellant heeft op een ‘Antwoordkaart boete’ zijn zienswijze hierover gegeven, luidende, voor zover hier van belang: “Melding van bezit/banksaldi was niet nodig i.c. verplicht omdat deze tegoeden, voor zover ze het vrij te laten vermogen overschreden, waren gespaard van de uitkering.”
1.5.
Bij besluit van 2 september 2014 heeft het college appellant een boete opgelegd van € 17.341,90 (100% van het benadelingsbedrag). Aan dit besluit heeft het college, zoals ter zitting van de Raad nader toegelicht, ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van een op zijn naam staande bankrekening met een aanzienlijk saldo.
1.6.
Bij besluit van 14 juli 2015, zoals aangevuld bij besluit van 24 juli 2015 (bestreden besluit 1), heeft het college het bezwaar gegrond verklaard, voor zover het de hoogte van de boete betreft, en het bedrag van de boete verminderd tot € 12.996,39, zijnde 75% van het benadelingsbedrag. Het college heeft aan bestreden besluit 1 ten grondslag gelegd dat appellant grove schuld is te verwijten en wel om de volgende redenen. Appellant is herhaaldelijk gevraagd om inlichtingen te verstrekken, waarbij hij tevens is uitgenodigd om één en ander te bespreken. Doordat hij niet alle gevraagde inlichtingen heeft verstrekt, is de bijstand ingetrokken en van hem teruggevorderd. Dit valt hem volledig te verwijten. Van appellant is al eerder een periode aan bijstand teruggevorderd wegens overschrijding van de vermogensgrens. Hij had dus redelijkerwijs kunnen weten dat hij de gevraagde inlichtingen had moeten verstrekken, zeker nadat nadien herhaaldelijk om die inlichtingen is verzocht.
1.7.
In verband met de draagkracht van appellant heeft het college bij besluit van 6 juni 2016 (bestreden besluit 2) het bedrag van de boete verlaagd tot € 1.750,-. Het college is er hierbij van uitgegaan dat appellant per 4 januari 2016 weer bijstand ontvangt, zodat de hoogte van de boete moet worden vastgesteld op 18 maanden x 10% x € 97,- = € 1.746,-, afgerond € 1.750,-.
2.1.
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bestreden besluit 2 betrokken in de beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit 1.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard wegens ontbreken van procesbelang en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat het college voldoende heeft aangetoond dat bij appellant sprake is geweest van een dermate grote, aan opzet grenzende, mate van nalatigheid in het niet-melden van zijn bankrekeningen, dat hem grove schuld kan worden verweten. Appellant heeft bankrekeningen verzwegen, terwijl van hem reeds eerder een periode aan bijstand is teruggevorderd wegens overschrijding van de vermogensgrens. Bovendien heeft appellant, nadat het college hem om inlichtingen over die bankrekeningen had gevraagd, geen volledige openheid van zaken gegeven. Zonder nadere onderbouwing acht de rechtbank het niet aannemelijk dat appellant niet over meer stukken over de op zijn naam staande bankrekeningen beschikte of kon beschikken, bijvoorbeeld door deze bij de bank op te vragen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. Appellant heeft aangevoerd dat het college bij het vaststellen van de mate van verwijtbaarheid ten onrechte is uitgegaan van grove schuld. Volgens appellant was het geld weliswaar afkomstig uit een erfenis, maar was de vermogenstoename het gevolg van sparen en was geen sprake van een bewust nalaten inlichtingen te verstrekken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat appellant in de periode in geding de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de Argenta-rekening, waarop een saldo stond dat de voor hem geldende vermogensgrens te boven ging. Dit valt appellant te verwijten. Hij had dit kunnen en moeten melden.
4.2.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12. Daarbij moet in aanmerking genomen worden dat per 1 januari 2017 de tekst van artikel 18a van de Participatiewet en het Boetebesluit socialezekerheidswetten zijn gewijzigd.
4.3.
Het college is bij de afstemming van de boete voor wat betreft de mate van verwijtbaarheid uitgegaan van grove schuld. Van grove schuld kan slechts worden gesproken indien de handelwijze van de belanghebbende als een in laakbaarheid aan opzet grenzende nalatigheid moet worden gekwalificeerd (uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:13). Aangezien grove schuld is te beschouwen als een verzwarende omstandigheid ten opzichte van normale verwijtbaarheid, ligt het op de weg van het college om aan te tonen dat daarvan sprake is. Wat het college aan zijn standpunt dat in dit geval sprake is van grove schuld ten grondslag heeft gelegd, komt er, zoals ter zitting nader is toegelicht, op neer dat appellant uit ervaringen uit het verleden wist dat de ontvangst van een erfenis van invloed is op het recht op bijstand en daarom moest worden gemeld, maar desalniettemin toch geen melding heeft gemaakt van de Argenta-rekening en geen inlichtingen over die bankrekening heeft verstrekt. Het college heeft hiermee echter niet aangetoond dat bij appellant sprake is geweest van een dermate grote, aan opzet grenzende, mate van nalatigheid bij het niet melden van de Argenta-rekening, dat hem grove schuld kan worden verweten. Dat appellant wist dat ontvangsten uit een erfenis moeten worden gemeld, is daarvoor niet voldoende. Ditzelfde geldt voor de omstandigheid dat appellant in maart en april 2014 onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over (het saldo op) de bankrekening. Dat gegeven op zichzelf draagt niet bij aan de verwijtbaarheid van het eerdere nalaten. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.4.
Wat onder 4.3 is overwogen brengt mee dat de gedraging van appellant als ‘gewoon’ verwijtbaar is aan te merken. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1807) is in dat geval 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het college zich op het standpunt gesteld dat als de Raad oordeelt dat sprake is van normale verwijtbaarheid de hoogte van de boete, gezien de draagkracht van appellant, moet worden vastgesteld op twaalf x 10% van de voor appellant geldende bijstandsnorm. De Raad ziet geen aanleiding om tot een andere vaststelling te komen. Een boete van (twaalf x 10% van € 996,56 =) € 1.195,87 is hier dan ook passend en geboden.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover aangevochten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit 2 vernietigen voor zover het de hoogte van de boete betreft en het besluit van 2 september 2014 in zoverre herroepen. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zal de Raad de boete vaststellen op € 1.195,87.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 501,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 juni 2016 gegrond en vernietigt dit
besluit voor zover de hoogte van de boete is vastgesteld op € 1.750,-;
- herroept het besluit van 2 september 2014 voor zover het de hoogte van de boete betreft;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 1.195,87 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre
in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 6 juni 2016;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 501,-;
- bepaalt dat het college het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en P.W. van Straalen en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2018.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) Y. Azirar

IJ