10/3470 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 mei 2010, 09/2964 WWB (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant)
Datum uitspraak: 6 november 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. D.H. van Tongerlo, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Andel. Voor betrokkene is verschenen mr. Van Tongerlo.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontvangt vanaf 21 december 2002 - met een onderbreking in de periode van 1 augustus 2004 tot en met 23 oktober 2005 - bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een signaal dat betrokkene verscheidene autokentekens op zijn naam heeft gehad, heeft de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader is onder meer informatie ingewonnen bij de Dienst Wegverkeer (RDW) en is betrokkene verzocht om nadere gegevens te verstrekken, zoals aan- en/of verkoopbewijzen, vrijwaringsbewijzen van de betreffende auto’s en bankafschriften over de periode van januari 2007 tot en met oktober 2008. Uit dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 10 december 2008, komt naar voren dat betrokkene in de periode van 1 mei 2004 tot en met 30 juni 2008 kentekens van diverse auto’s op zijn naam heeft gehad, waarvan hij geen melding heeft gedaan aan appellant.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van
9 maart 2009 de bijstand van betrokkene over de periode van 1 mei 2004 tot en met 30 juni 2008 te herzien, in die zin dat de bijstand over de maanden mei 2004, maart 2006, mei 2006, april 2007, januari 2008, april 2008 en juni 2008 wordt ingetrokken en de over deze maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 8.948,41 van hem worden teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 17 juli 2009 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 9 maart 2009 ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat betrokkene verscheidene autokentekens op zijn naam heeft gehad, dat ondanks verschillende verzoeken van appellant betrokkene hierover onvoldoende informatie heeft verstrekt, dat het aannemelijk is dat betrokkene in verband met de overdracht van de auto’s in de maanden waarin de registraties bij de RDW zijn beëindigd inkomsten heeft ontvangen dan wel redelijkerwijs heeft kunnen ontvangen en dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het besluit van 9 maart 2009 herroepen. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van betrokkene wel kan worden vastgesteld. Betrokkene heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat hij niet heeft gehandeld met de op zijn naam staande auto’s en dat hij in de maanden waarin de registraties bij de RDW zijn beëindigd geen inkomsten heeft ontvangen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant aangevoerd dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat, indien hij aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, recht op bijstand zou hebben bestaan in de maanden waarin de registraties bij de RDW zijn beëindigd. De door betrokkene overgelegde (getuigen)verklaringen en de verklaringen van de ter zitting van de rechtbank gehoorde getuigen worden ongeloofwaardig en ontoereikend geacht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het geding in hoger beroep is beperkt tot het antwoord op de vraag of de schending van de inlichtingenverplichting door betrokkene tot gevolg heeft dat het recht op bijstand in de in geding zijnde maanden niet kan worden vastgesteld.
4.2. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat, indien wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestaat.
4.3. De Raad stelt vast dat betrokkene in de periode van 1 mei 2004 tot en met 30 juni 2008 acht kentekens op zijn naam heeft gehad. Met betrekking tot een viertal kentekens heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak uitvoerig per kenteken gemotiveerd waarom naar haar oordeel geen sprake is geweest van autohandel. Dit oordeel van de rechtbank en de overwegingen op grond waarvan zij daartoe is gekomen, wordt overgenomen. Daarbij is van belang dat het gaat om een beperkt aantal kentekens, er vrijwel geen overlap is in de perioden van tenaamstelling en de registraties op elkaar aansluiten. Ten aanzien van de overige kentekens heeft de rechtbank, ook weer per kenteken, uitvoerig gemotiveerd waarom sprake is geweest van consumptief gebruik door betrokkene en niet van autohandel. Ook deze overwegingen van de rechtbank neemt de Raad over. Niet aannemelijk is dat op geld waardeerbare transacties hebben plaatsgevonden op de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van betrokkene stond geregistreerd, zodat de conclusie gerechtvaardigd is dat het recht op bijstand in de betreffende maanden kan worden vastgesteld.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 874,--;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 448,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.M. van Male en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2012.