1.3.De bevindingen van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 19 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 juli 2015 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante in te trekken met ingang van 1 juli 2014 en de over de periode van 1 juli 2014 tot en met 31 augustus 2014 gemaakte kosten van bijstand, daaronder begrepen de verstrekte langdurigheidstoeslag, tot een bedrag van in totaal € 2.638,90 van appellante terug te vorderen. Bij besluit van eveneens 19 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 juli 2015 (bestreden besluit 2), heeft het college het bedrag van € 2.638,90 mede van appellant teruggevorderd op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten met ingang van 1 juli 2014 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat appellante hiervan in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen mededeling heeft gedaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluiten 1 en 2 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en het college opgedragen nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Daartoe heeft, voor zover van belang, de rechtbank als volgt overwogen, waarbij appellante als eiseres, appellant als eiser, appellanten als eisers en het college als verweerder zijn aangeduid:
“Vaststaat dat uit de relatie van eisers een zoon is geboren. Gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onderdeel b, van de Wwb, is voor het antwoord op vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding dan ook bepalend of eisers hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
(…)
Uit de (…) verklaring van eiseres volgt dat eiser vanaf de eerste week van juli 2014 over het algemeen bij eiseres en hun zoontje verblijft. Ter zitting hebben eisers benadrukt dat eiser vanaf juli 2014 gedurende de ziekte van zijn zoon bij eiseres verbleef. Deze verklaring, in combinatie met de bevindingen tijdens het afgelegde huisbezoek, waarbij meerdere kledingstukken en toiletspullen van eiser in de woning van eiseres zijn aangetroffen, de waarnemingen die gedurende de periode van 1 juli 2014 tot en met 18 september 2014 bij het adres van eiseres zijn verricht, (…) bieden naar het oordeel van de rechtbank een toereikende grondslag voor het standpunt van verweerder dat eiser in de te beoordelen periode tezamen met eiseres zijn hoofdverblijf had in de woning van eiseres.
De stelling van eisers dat eiser niet de intentie had om te gaan wonen en verblijven op het adres van eiseres voor langere tijd doet aan de vaststelling dat hij in de periode in geding zijn hoofdverblijf op het adres van de woning van eisers had, niet af. De stelling van eisers dat het om een tijdelijke situatie ging, nu eiseres zelf met ziekte kampt en het kind ook ziek was, slaagt derhalve niet. Ook de omstandigheid dat eiser een eigen woning heeft en daarvoor de woonlasten draagt, betekent niet dat hij geen hoofdverblijf kan hebben op een ander woonadres. (…).
Nu eiseres en [naam] gezamenlijk een zoon hebben, wordt daarom een gezamenlijke huishouding aanwezig geacht.
Eiseres heeft de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden door verweerder dat niet te melden. Het niet nakomen van deze verplichting heeft geleid tot het ten onrechte dan wel tot een te hoog bedrag verlenen aan bijstand, terwijl eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat, als zij wel aan haar inlichtingenplicht zou hebben voldaan, zij over de desbetreffende periode recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad.
Bij de toekenning van de bijstand in 2008 is eiseres in kennis gesteld van de daaraan verbonden verplichtingen. Zo is aan eiseres meegedeeld dat veranderingen in haar persoonlijke, gezins- of financiële situatie in elk geval maandelijks dienen te worden gemeld middels het inleveren van een rechtmatigheidsonderzoeksformulier waarna de bijstand nader zal worden vastgesteld. Derhalve kan niet gezegd worden dat eiseres niet voldoende is voorgelicht. De stelling van eiseres dat zij geen klantmanager had en daarom geen melding kon doen dat eiser vanaf juli 2014 veel bij haar was, slaagt daarom niet. Daarbij komt dat eiseres schriftelijk via een brief of digitaal had kunnen doorgeven dat eiser vanaf 1 juli 2014 bij haar en hun zoon verbleef. Uit het feit dat eiser aan eiseres heeft gevraagd om dit aan de gemeente door te geven, blijkt dat eiser vond dat die informatie van belang was voor de gemeente.
(…)
Eisers voeren voorts aan dat verweerder ten onrechte de langdurigheidstoeslag heeft teruggevorderd. De langdurigheidstoeslag is in juni toegekend en die periode valt buiten de maanden juli en augustus waarop de terugvordering ziet.
(…)
De peildatum van de langdurigheidstoeslag is de datum waarop de periode van 60 maanden als bedoeld in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwb is bereikt (…).
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het vorenstaande dat verweerder had moeten nagaan op welke periode de langdurigheidstoeslag betrekking had en of gezegd kan worden dat nu er vanaf 1 juli 2014 geen recht op bijstand meer bestond niet voldaan is aan de in artikel 36, eerste lid, van de Wwb gestelde voorwaarden. Nu verweerder bovenstaand onderzoek heeft nagelaten, is de rechtbank van oordeel dat de beroepsgrond slaagt.”
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij is geoordeeld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden en zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht had op (aanvullende) bijstand als zij wel zou hebben voldaan aan die verplichting. Zij hebben daartoe – evenals in beroep bij de rechtbank – aangevoerd dat appellant in de woning van appellante tijdelijk aanwezig was vanwege ziekte en dat van een bestendig gebruik van het adres van appellante geen sprake was. Voorts hebben appellanten – evenals in beroep bij de rechtbank – aangevoerd dat appellante niet verweten kan worden dat zij het college niet heeft geïnformeerd en dat bij de intrekking geconcludeerd had moet worden dat nog recht op aanvullende bijstand bestond, omdat het inkomen van appellant niet boven de bijstandsnorm voor een gezin uitkomt.
4. Het college heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak bij de nadere besluiten beslist dat de (mede)terugvordering van de langdurigheidstoeslag tot een bedrag van € 472,- komt te vervallen en dat de hoogte van het bedrag van de (mede)terugvordering daarmee gesteld moet worden op € 2.166,90. Tevens heeft het college bij die besluiten de toegekende kostenvergoeding voor het bezwaar tot een bedrag van € 496,- verrekend met de (mede)terugvordering.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.