ECLI:NL:CRVB:2018:2354

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2018
Publicatiedatum
1 augustus 2018
Zaaknummer
15/4112 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens ernstige schending van vertrouwen door appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds 2001 in dienst was bij een instantie, had een WW-uitkering aangevraagd na haar ontslag. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering op basis van verwijtbare werkloosheid, omdat appellante zich schuldig had gemaakt aan ernstige schendingen van het vertrouwen van haar werkgever. De rechtbank had het bezwaar van appellante tegen de weigering van de uitkering ongegrond verklaard, en deze uitspraak werd door de Centrale Raad bevestigd. De Raad oordeelde dat de gedragingen van appellante, waaronder het verstrekken van onjuiste informatie over haar salaris en het privégebruik van een dienstauto, een dringende reden voor ontslag vormden. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht de WW-uitkering blijvend en geheel had geweigerd, en dat er geen gronden waren voor schadevergoeding of proceskostenvergoeding. De uitspraak benadrukt het belang van vertrouwen in publieke functies en de gevolgen van schendingen daarvan.

Uitspraak

15.4112 WW, 16/3046 WW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 april 2015, 13/3923 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2018. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is per 1 maart 2001 in dienst getreden bij het [instantie] ( [instantie] ). Met ingang van 1 juni 2003 is zij benoemd in de functie van [functie 1] voor 40 uur per week. Met ingang van 1 oktober 2004 is zij werkzaam als [functie 2] van het [instantie] .
1.2.
Op basis van de arbeidsovereenkomst is haar een leaseauto ter beschikking gesteld, hoeft zij hiervoor geen eigen bijdrage aan het [instantie] te betalen en mag met de leaseauto een onbeperkt aantal privékilometers worden gereden. In juni 2007 is geregeld dat het privégebruik van de auto fiscaal wordt bijgeteld. Voor die bijtelling heeft het [instantie] appellante een compensatie verstrekt.
1.3.
Onder meer naar aanleiding van een uitzending van de NOS in september 2011 over het [instantie] is door een commissie onder leiding van prof. mr. M. Scheltema (Commissie Scheltema) onderzoek verricht. In het kader van dat onderzoek is nader onderzoek verricht door Hoffmann Bedrijfsrecherche B.V. (Hoffmann) naar het privégebruik door appellante van de dienstauto. De Commissie Scheltema heeft op 17 april 2012 gerapporteerd. Op 18 april 2012 heeft de Minister van Immigratie, Integratie en Asiel (Minister) naar aanleiding van dat rapport laten weten dat een terugkeer van appellante – die inmiddels op non-actief was gesteld – naar het [instantie] uitgesloten was. Het [instantie] heeft appellante op 18 april 2012 het voornemen kenbaar gemaakt de arbeidsovereenkomst per 23 april 2012 op te zeggen. Daarbij zou haar drie maanden salaris worden betaald. In verband met dat voornemen is appellante op
19 april 2012 gehoord. Bij brief van 20 april 2012 heeft het [instantie] het dienstverband per
23 april 2012 opgezegd. Tevens is een bedrag uitgekeerd, gelijk aan het salaris dat appellante zou hebben ontvangen indien het dienstverband tot 1 augustus 2012 zou hebben voortgeduurd. In de brief van 23 april 2012 heeft het [instantie] een achttal aspecten genoemd die aan het ontslag ten grondslag hebben gelegen.
1.4.
Appellante heeft een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 3 oktober 2012 heeft het Uwv die uitkering, met ingang van 1 augustus 2012, blijvend geheel geweigerd. Onder verwijzing naar de aspecten die het [instantie] in de brief van
23 april 2012 heeft genoemd, heeft het Uwv geconcludeerd dat appellante verwijtbaar werkloos is, omdat aan het ontslag een dringende reden ten grondslag ligt.
1.5.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 oktober 2012. Bij beslissing op bezwaar van 3 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard en de blijvend gehele weigering van de WW-uitkering gehandhaafd. Ten aanzien van de genoemde aspecten uit het besluit van 3 oktober 2012 heeft het Uwv gesteld dat voor vijf van die aspecten onvoldoende is komen vast te staan dat appellante een zodanig verwijt treft dat sprake is van verwijtbare werkloosheid. Volgens het Uwv zijn de drie resterende aspecten van dien aard dat sprake is van een dringende reden en verwijtbaar handelen van appellante. Het gaat om:
- het naar buiten brengen van onjuiste informatie over de hoogte van haar salaris;
- het verstrekken van onjuiste informatie over het privé gebruik van de dienstauto; en
- het geven van de opdracht om achteraf de agenda te (laten) wijzigen, ter maskering van het
privégebruik van de dienstauto.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht. Het Uwv had de beschikking over het rapport van de Commissie Scheltema en het Hoffmannrapport. Daarnaast heeft het Uwv aanvullende vragen aan het [instantie] en appellante gesteld. Appellante heeft voldoende gelegenheid gehad om op deze rapporten te reageren. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante, wat betreft de onjuiste informatie over het salaris, niet een zodanig ernstig verwijt kan worden gemaakt dat dit aan een dringende reden ten grondslag kan worden gelegd. Ten aanzien van het privégebruik van de dienstauto heeft de rechtbank vastgesteld dat niet in geschil is dat appellante de dienstauto privé mocht gebruiken, maar dat het gaat om de vraag of appellante verklaard zou hebben dat zij de dienstauto privé niet gebruikte. Onder verwijzing naar het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag van
8 oktober 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:12283) heeft de rechtbank bewezen geacht dat appellante diverse malen ten overstaan van leden van de Raad van Toezicht van het [instantie] , medewerkers van het ministerie en de Commissie Scheltema heeft verklaard dat zij de dienstauto in de periode van mei tot en met september 2011 niet privé gebruikte. De rechtbank heeft verder, onder verwijzing naar de uitspraak van de kantonrechter van
8 oktober 2014 en verklaringen van de chauffeur en de secretaresse van appellante in het kader van het onderzoek door Hoffmann en hun verklaringen in een getuigenverhoor bij de kantonrechter, geoordeeld dat zij consequent en niet tegenstrijdig hebben verklaard met betrekking tot het gegeven dat appellante zelf heeft verzocht om fictieve afspraken in de agenda te plaatsen. Het verstrekken van onjuiste informatie over het privégebruik van de auto en het achteraf laten wijzigen van de agenda zijn naar het oordeel van de rechtbank volledig aan appellante te verwijten. Deze verweten gedragingen vormen naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf en in onderlinge samenhang een dringende reden. De in het voordeel van appellante pleitende omstandigheden, zoals haar goede functioneren, dienstjaren en positie op de arbeidsmarkt, doen daar niet aan af.
3.1.
De gronden van appellante in hoger beroep komen er samengevat op neer dat de verrichte onderzoeken van het Uwv, de Commissie Scheltema en Hoffmann onzorgvuldig en onbetrouwbaar zijn. Zij betwist de feiten zoals die door het Uwv en de rechtbank zijn vastgesteld. Zij stelt dat zij geen onjuiste informatie heeft verstrekt over het privégebruik van de dienstauto en dat zij haar agenda niet heeft laten aanpassen met afspraken die nooit hebben plaatsgevonden.
3.2.
Het Uwv heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte het aspect van de informatieverstrekking door appellante over haar inkomen niet als een dringende reden heeft aangemerkt. Ter zitting heeft het Uwv benadrukt dat ieder afzonderlijk aspect dat appellante wordt verweten in het bestreden besluit een dringende reden oplevert.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar punt 3 van de aangevallen uitspraak.
4.2.1.
Appellante heeft in het kader van het geschil dat tussen haar en het [instantie] is gerezen, diverse civiele procedures gevoerd. Bij twee vonnissen van 8 oktober 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:12254 en 12283) heeft de rechtbank Den Haag bewezen geacht dat appellante in strijd met de waarheid diverse malen ten overstaan van de Raad van Toezicht, (medewerkers van het departement van) de Minister en leden van de Commissie Scheltema heeft verklaard dat zij de dienstauto niet privé gebruikt, dat zij heeft verhuld dat zij de dienstauto voor privédoeleinden gebruikte en dat zij daarbij ondergeschikten (haar chauffeur en haar secretaresse) heeft betrokken. In hoger beroep heeft het gerechtshof Den Haag bij arrest van 9 januari 2018 (ECLI:NL:GHDHA:2018:6) deze conclusies van de rechtbank onderschreven.
4.2.2.
Appellante is strafrechtelijk vervolgd voor valsheid in geschrift. De rechtbank heeft appellante bij vonnis van 2 januari 2016 (ECLI:NL:RBDHA:2016:675) een taakstraf van
140 uur opgelegd omdat zij zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift. De rechtbank heeft bewezen geacht dat appellante haar secretaresse en haar chauffeur in haar zakelijke agenda achteraf afspraken heeft laten zetten die in werkelijkheid niet hebben plaatsgevonden. Deze afspraken moesten naar het oordeel van de rechtbank dienen om de leugens over het privégebruik van de dienstauto te maskeren. Bij arrest van 14 februari 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:311) heeft het gerechtshof Den Haag dat vonnis vernietigd en appellante veroordeeld tot een taakstraf van 100 uur. Het hof heeft daarbij bewezen geacht dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift door het achteraf (laten) opnemen van een aantal afspraken in haar digitale agenda, terwijl deze in werkelijkheid niet hebben plaatsgevonden.
4.3.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het door Uwv verrichte onderzoek niet onzorgvuldig is geweest. Het Uwv heeft kennis genomen van het omvangrijke dossier en de daarin opgenomen verklaringen. Het Uwv heeft vragen gesteld aan het [instantie] en appellante is steeds in staat geweest om op de ingebrachte stukken te reageren.
4.3.2.
Dat het rapport van de Commissie Scheltema en het Hoffmannrapport onbetrouwbaar zijn, is niet gebleken. Voor zover die rapporten onjuiste feiten of verklaringen bevatten, heeft appellante die aan kunnen vechten dan wel daartegenover haar eigen verklaringen of ten gunste van haar sprekende verklaringen in kunnen brengen. Zoals uit het dossier blijkt zijn in de civiele procedures vele getuigen uitgebreid gehoord en heeft appellante deze kunnen bevragen. In de procedure die heeft geleid tot het arrest van het hof van 9 januari 2018 is appellante toegelaten tot het leveren van nader tegenbewijs ten aanzien van de haar verweten gedragingen, waarvan zij ook gebruik heeft gemaakt.
4.4.
Uit de onder ede opgemaakte getuigenverklaringen blijkt onder meer dat Scheltema, Van der Mark en Rijsdijk hebben verklaard dat appellante ten overstaan van de Commissie Scheltema heeft verklaard dat zij de dienstauto niet privé gebruikte. Zie daarvoor bijvoorbeeld de overwegingen 5, 6 en 7 van het arrest van het hof van 9 januari 2018. Verder is in dat arrest in onderdeel 9 een transcriptie opgenomen van de verklaring die appellante tegenover de Commissie Scheltema heeft afgelegd waarin zij verklaart dat zij de dienstauto niet privé gebruikte. Daarnaast zijn in het dossier de bij de rechtbank afgelegde verklaringen opgenomen van de leden [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] van de Raad van Toezicht van het [instantie] (zie de overwegingen 20, 21 en 22 van het arrest van 9 januari 2018), van de getuigen [naam 4] van het ministerie van Veiligheid en Justitie en [naam 5] en [naam 6] van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
(zie de overwegingen 12, 13 en 14 van het arrest van 9 januari 2018), die allen verklaren dat appellante verklaarde dat zij privé geen gebruik maakte van de auto. Uit die verklaringen volgt dat appellante onjuiste informatie heeft verstrekt over het privégebruik, nu vaststaat dat appellante de dienstauto wel privé gebruikte. Anders dan appellante ter zitting heeft gesteld blijkt uit die verklaringen niet dat appellante in de betreffende gesprekken doelde op de situatie zoals die zou ontstaan indien zij af zou zien van de eerder overeengekomen compensatieregeling en de dienstauto niet langer privé zou gebruiken.
4.5.
Uit de verklaringen van [naam 7] , de chauffeur van appellante, en [naam 8] , de secretaresse van appellante, volgt dat appellante de secretaresse de opdracht heeft gegeven achteraf gefingeerde afspraken in de agenda in te voeren. De secretaresse heeft dat vervolgens met behulp van de chauffeur gedaan. Zie daarvoor bijvoorbeeld de onderdelen 34 tot en met 37 van het arrest van 9 januari 2018. Anders dan appellante stelt zijn de betreffende verklaringen, afgelegd tegenover de onderzoekers van Hoffmann en in het kader van de civiele procedure bij de rechtbank, niet tegenstrijdig of inconsistent. Dat zij hun verklaringen onderling hebben afgestemd blijkt niet uit die verklaringen. Dat [naam 7] en [naam 8] hebben erkend dat zij op enig moment onderling hebben gesproken over hun verklaringen, doet aan de betrouwbaarheid van die verklaringen niet af. Daarbij wordt erop gewezen dat [naam 7] en [naam 8] verschillende bewoordingen hanteren en dat hun betrokkenheid bij de aanpassing van de agenda verschilde.
4.6.
De gedragingen, bedoeld in 4.4 en 4.5, leveren een zeer ernstige schending op van het vertrouwen dat het [instantie] in appellante mocht stellen. Appellante bekleedde een publieke functie waarin haar gedrag ten voorbeeld zou moeten strekken. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat met deze schendingen zowel objectief als subjectief sprake is van een dringende reden. In de omstandigheden van het geval, zoals de lengte van het dienstverband, de aard van de vervulling van de dienstbetrekking en de gevolgen die appellante van het ontslag zou ondervinden, zijn geen gronden gelegen om aan te nemen dat hier geen sprake is van een dringende reden.
4.7.
Aangezien reeds deze twee aspecten een volledig verwijtbare dringende reden opleveren, is er geen aanleiding om het door het Uwv aangevoerde over het aspect van de informatieverstrekking door appellante over haar salaris te bespreken.
4.8.
Het Uwv heeft de WW-uitkering terecht blijvend en geheel geweigerd. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.9.
Omdat het bestreden besluit in stand blijft, is er geen grond voor een schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en E. Dijt en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S.L. Alves

LO