ECLI:NL:CRVB:2018:234

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2018
Publicatiedatum
25 januari 2018
Zaaknummer
16/921 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand met niet gemelde kasstortingen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die samen met zijn voormalig echtgenote bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant niet alle inlichtingen heeft verstrekt over kasstortingen op zijn bankrekeningen, waardoor zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college van burgemeester en wethouders van Groningen heeft op basis van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand besloten deze met terugwerkende kracht in te trekken en de kosten van bijstand terug te vorderen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de terugvordering disproportioneel is, maar de Raad oordeelt dat het college terecht heeft gehandeld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant ongegrond heeft verklaard. De Raad stelt vast dat de financiële situatie van appellant onduidelijk is en dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld, wat leidt tot de conclusie dat de terugvordering terecht is.

Uitspraak

16.921 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
24 december 2015, 15/1853 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 23 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.T. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en desgevraagd nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2017. Voor appellant is
mr. Huisman verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.J. Roerig.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving, samen met zijn inmiddels voormalig echtgenote [naam H] (H), vanaf
3 november 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van het ‘Project grijswerk’ en de melding van appellant dat hij met ingang van 1 september 2013 parttime is gaan werken bij [naam werkgever] in [woonplaats], hebben medewerkers van de afdeling Rechtshandhaving van de dienst Sociale Zaken en Werk van de gemeente [woonplaats] (medewerkers) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en H verstrekte bijstand. In dit kader hebben de medewerkers dossieronderzoek verricht en in de periode van 13 oktober 2013 tot en met
8 december 2013 bij [naam werkgever] waarnemingen verricht. Verder hebben zij appellant en H op
1 oktober 2013, 19 december 2013 en 8 juli 2014 gehoord. Daarnaast hebben appellant en H desgevraagd de afschriften overgelegd van de op naam van appellant staande rekening bij de ABN AMRO met nummer [bankrekening 1] (bankrekening 1) , de op naam van H staande rekening bij de ING met nummer [bankrekening 2] (bankrekening 2), de op naam van appellant en/of H staande rekening bij de ING met nummer [bankrekening 3] (bankrekening 3) en de op naam van appellant staande rekening bij de ABN AMRO met nummer [bankrekening 4] (bankrekening 4). Deze afschriften hadden betrekking op de periode van 3 november 2011 tot en met 27 juni 2014. Uit de afschriften blijkt dat op bedoelde bankrekeningen in november 2011 tot en met december 2011 bedragen tot een totaal van € 1.760,- zijn gestort, dat daarop in de jaren 2012 en 2013 bedragen tot een totaal van onderscheidenlijk € 13.137,- en € 8.355,27 zijn gestort en dat daarop in de maanden januari 2014 tot en met juni 2014 bedragen tot een totaal van
€ 7.045,- zijn gestort. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 juli 2014.
1.3.
Bij besluit van 23 juli 2014, voor zover hier van belang, heeft het college de bijstand met ingang van 3 november 2011 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 3 november 2011 tot en met 30 juni 2014 tot een bedrag van € 48.736,04 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 16 april 2015 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft het college, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 juli 2014 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college primair ten grondslag gelegd dat appellant vanaf
3 november 2011 niet alle inlichtingen heeft verschaft over de vele kasstortingen, waardoor zijn recht op bijstand vanaf die datum niet kan worden vastgesteld. Subsidiair heeft het college aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant gedurende de periode van
1 oktober 2013 tot en met 30 november 2013 onjuiste inlichtingen heeft verschaft over zijn werkzaamheden bij [naam werkgever], waardoor zijn recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding staan uitsluitend de intrekking en terugvordering ter beoordeling. De hier te beoordelen periode van intrekking loopt van 3 november 2011 tot en met 23 juli 2014 (te beoordelen periode).
Intrekking
4.2.
Vaststaat dat op één of meerdere van de bankrekeningen 1 tot en met 4 in de te beoordelen periode - maandelijks - kasstortingen zijn gedaan met sterk wisselende bedragen, variërend van, voor zover hier van belang, € 10,- tot € 1.900,-, tot een totaal bedrag van
€ 30.297,27. Niet in geschil is dat appellant hiervan geen melding heeft gedaan aan het college.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat de gestorte bedragen niet tot zijn inkomen moeten worden gerekend. In dit verband stelt appellant dat, voor zover de kasstortingen grotere bedragen betreffen, hij de herkomst van deze stortingen aannemelijk heeft gemaakt. Uit de door hem gegeven voorbeelden blijkt volgens hem dat deze stortingen hoofdzakelijk voortkomen uit het schuiven met (eigen) geld van bankrekening 2 naar bankrekening 3. Voorts betreffen deze stortingen leningen van zijn zus en ene heer [naam Z] (Z), teruggaven van de Belastingdienst en vergoedingen van zorgverzekeraar Menzis en een andere verzekeraar. Voor zover de kasstortingen kleinere bedragen betreffen, behoeven deze in het geheel niet te worden gemeld, aldus appellant. Deze beroepsgrond slaagt niet. De volgende overwegingen liggen aan dit oordeel ten grondslag.
4.4.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van WWB.
4.6.
Nog daargelaten dat appellant in de loop van de tijd wisselend heeft verklaard over de herkomst van de kasstortingen, voor zover deze betrekking hebben op de grotere bedragen, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de herkomst van deze stortingen kan worden verklaard uit het schuiven van (eigen) geld van de ene bankrekening naar de andere. Zo ontbreekt in de in het hoger beroepschrift gegeven voorbeelden een duidelijke samenhang tussen de contant opgenomen bedragen en de gestorte bedragen in de te beoordelen periode. Appellant heeft ook anderszins niet aannemelijk gemaakt dat hij de contant van de ene bankrekening opgenomen bedragen op een later moment heeft gestort op de andere bankrekening. De door appellant in het hoger beroepschrift gegeven voorbeelden van opnames en stortingen zijn niet toereikend om zijn stelling aannemelijk te maken.
4.7.
De stelling van appellant dat voor een gedeelte van deze kasstortingen sprake is van geleende bedragen van zijn zus en Z die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandsontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138 en 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106). De beroepsgrond dat appellant door het overleggen van het overzicht van Western Union van 5 november 2014 aannemelijk heeft gemaakt dat hij gelden heeft geleend van zijn zuster, behoeft om die reden dan ook geen bespreking.
4.8.
De stelling van appellant dat een gedeelte van de kasstortingen op zijn bankrekening(en) ook kan worden verklaard door teruggaven van de Belastingdienst en vergoedingen van Menzis en een (andere) verzekeraar kan hier eveneens onbesproken blijven. Het gaat daarbij immers niet om kasstortingen maar om bijschrijvingen, die niet bij de besluitvorming zijn betrokken.
4.9.
Uit 4.6 tot en met 4.8 volgt dat de herkomst van de kasstortingen, voor zover deze betrekking hebben op de grotere bedragen, onduidelijk is en dat het college deze stortingen terecht heeft aangemerkt als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB. Het voorgaande geldt in gelijke zin voor de kasstortingen die betrekking hebben op de kleinere bedragen. Het moet appellant redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat ook deze bedragen van invloed konden zijn op het recht op bijstand. Appellant had, anders dan hij betoogt, ook hiervan melding moeten maken.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat appellant, door van de vele kasstortingen geen melding te maken, de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.11.
Indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, moet het bijstandverlenend orgaan daartoe volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 27 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3734) overgaan. In dat geval is geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellant heeft aangevoerd dat het college het recht op bijstand in de te beoordelen periode wel had kunnen vaststellen. Deze beroepsgrond slaagt, op grond van de volgende overwegingen, niet.
4.12.
Ter zitting heeft het college nader toegelicht op grond waarvan hij zich op het standpunt stelt dat het recht op bijstand over de gehele te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Hierbij heeft het college te kennen gegeven dat, gelet op de forse omvang van de kasstortingen en op de onduidelijkheid wat betreft de door appellant gestelde leningen, niet enkel de herkomst van de gestorte bedragen, maar ook de financiële situatie van appellant gedurende de te beoordelen periode substantieel onduidelijk is. In dit verband heeft het college gewezen op het feit dat appellant ook in zijn verklaringen in het kader van het onderzoek geen duidelijkheid heeft verschaft over wanneer en tot welke bedragen hij precies gelden heeft geleend.
4.13.
Appellant heeft tijdens zijn gesprekken met de medewerkers op 19 december 2013 verklaard dat hij geld had geleend van zijn zus in Egypte en dat hij ook wel geld leent van ene mevrouw Hoeve (H) die hij kent vanuit zijn vorige bedrijf. Voorts heeft hij tijdens die gesprekken verklaard dat hij het bedrag van € 700,- heeft geleend van een vriend genaamd [naam Z]. Tijdens het gesprek met de medewerkers op 8 juli 2014 heeft appellant niet meer verklaard dan dat hij wel eens geld had geleend van zijn zus en dat hij geld had geleend van H. Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft appellant enkel verklaard dat hij een aantal keren een bedrag van € 350,- van H heeft geleend. Ter zitting van de rechtbank heeft appellant verklaard dat hij een lening van zijn zus heeft ontvangen van € 4.198,71 en dat hij verder geld heeft geleend van H en Z. Appellant heeft in hoger beroep geen nadere duidelijkheid over de verschillende hiervoor genoemde geldbronnen verschaft, in het bijzonder niet over wanneer en tot welke bedragen hij precies gelden heeft geleend. Het in 4.7 vermelde overzicht betreffende de lening van de zus van appellant is daarvoor ontoereikend.
4.14.
Gelet op de onduidelijkheid die appellant heeft geschapen en heeft laten voortbestaan over de vele kasstortingen en over de door hem gestelde leningen, is niet enkel de herkomst van de gestorte bedragen, maar ook de algehele financiële situatie van appellant gedurende de te beoordelen periode substantieel onduidelijk gebleven. Hieruit volgt dat in het onderhavige geval, als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting, het recht op bijstand gedurende de gehele te beoordelen periode niet, ook niet schattenderwijs, kan worden vastgesteld.
4.15.
Uit 4.14 volgt dat het college de bijstand van appellant over de periode van 3 november 2011 tot en met 23 juli 2014 terecht op de primaire grond heeft ingetrokken.
Terugvordering
4.16.
Appellant heeft aangevoerd dat de terugvordering, gelet op de grote financiële gevolgen die hieruit voor hem voortvloeien, disproportioneel is.
4.17.
Vanaf 1 januari 2013 is het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB gehouden de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Op grond van het overgangsrecht in de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving is het gewijzigde artikel 58, eerste lid, van de WWB in dit geval van toepassing, aangezien de vordering is ontstaan na inwerkingtreding van deze wet. Dat betekent dat het college in dit geval gehouden was om de kosten van bijstand over de te beoordelen periode van appellant terug te vorderen.
4.18.
Het gegeven dat artikel 58, eerste lid, van de WWB een verplichtend karakter heeft, staat er niet aan in de weg dat bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag rekening wordt gehouden met een eventueel aanvullend recht op bijstand. Het moet er immers voor worden gehouden dat op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB niet méér kan worden teruggevorderd dan per saldo ten onrechte aan bijstand is verleend. Hierbij is van belang dat een besluit tot terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB reparatoir van aard is en niet gericht op leedtoevoeging (sanctionering), maar op herstel in de rechtmatige toestand, zoals die zou hebben bestaan indien de betrokkene van meet af aan de juiste inlichtingen had verstrekt. Het is in een dergelijke situatie aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat indien de verplichting tot het geven van inlichtingen wél naar behoren zou zijn nagekomen (aanvullende) bijstand zou zijn verstrekt. Vergelijk de uitspraak van 27 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2213.
4.19.
Appellant is hierin niet geslaagd. Nu het recht op bijstand van appellant in de te beoordelen periode, wegens zijn substantieel onduidelijke financiële situatie, niet kan worden vastgesteld, heeft appellant reeds gelet hierop niet aannemelijk gemaakt dat hij in een (gedeelte) van deze periode wel recht op bijstand zou hebben gehad indien hij het college had geïnformeerd over de vele kasstortingen. Het college behoefde in het reparatoire karakter van het besluit tot terugvordering dan ook geen aanleiding te zien het terugvorderingsbedrag te verlagen.
4.20.
Voor zover appellant met wat hij heeft aangevoerd een beroep op dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de WWB heeft gedaan, slaagt deze beroepsgrond evenmin. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 19 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1457) kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in zijn geval dringende redenen voordoen in de hiervoor bedoelde zin, zodat het college niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.21.
Uit 4.15, 4.19 en 4.20 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en F. Hoogendijk en G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2018.
(getekend) M. swHillen
(getekend) F. Dinleyici

HD