ECLI:NL:CRVB:2016:4933

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2016
Publicatiedatum
22 december 2016
Zaaknummer
15/1063 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering en de rol van de werkgever als belanghebbende

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van een werknemer. De werknemer, die psychische klachten had, was op 24 juli 2012 uitgevallen en zijn dienstverband eindigde op 15 november 2012. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat de werknemer per 15 november 2012 recht had op een uitkering op grond van de Ziektewet. Echter, op 5 maart 2013 besloot het Uwv dat de werknemer per 4 maart 2013 geen recht meer had op ziekengeld. Dit besluit werd door appellante, de werkgever, bestreden in bezwaar en later in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende inzichtelijk had gemaakt waarom de werknemer op 4 maart 2013 hersteld werd verklaard. De keuze van de verzekeringsarts om de werknemer binnen drie maanden opnieuw te beoordelen, werd niet onredelijk geacht. Appellante had aangevoerd dat het Uwv tekortgeschoten was in de re-integratie van de werknemer en dat er meer medische controles hadden moeten plaatsvinden. De Raad verwierp deze stelling, omdat de wet geen verplichting oplegt voor frequente controles en het Uwv had gehandeld conform de geldende regelgeving.

De Raad concludeerde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat het bestreden besluit aan de motiveringseisen voldeed. De beroepsgrond van appellante over schending van het recht op een eerlijk proces werd eveneens verworpen, omdat er geen bewijs was dat het dossier incompleet was. De uitspraak van de rechtbank Noord-Holland werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

15/1063 ZW
Datum uitspraak: 21 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
30 december 2014, 14/505 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.G. Blokziel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2016. Voor appellante is
mr. Blokziel verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De Raad heeft het onderzoek na de zitting heropend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Vervolgens hebben partijen de Raad toestemming verleend om een nadere zitting achterwege te laten waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
[Naam werknemer] (werknemer) is werkzaam geweest bij appellante als [naam functie] . Op 24 juli 2012 is hij met psychische klachten voor die werkzaamheden uitgevallen. Het dienstverband met de werknemer is op 15 november 2012 geëindigd.
1.2.
Bij besluit van 30 november 2012 (toekenningsbesluit) heeft het Uwv vastgesteld dat werknemer per 15 november 2012 recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts van 18 december 2012 ten grondslag.
1.3.
Bij besluit van 5 maart 2013 (beëindigingsbesluit) heeft het Uwv vastgesteld dat werknemer per 4 maart 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld. Dit is op 27 februari 2013 telefonisch door een medewerker van het Uwv met hem besproken.
1.4.
Naar aanleiding van een zogenoemde nazendactie in het kader van de inwerkingtreding per 1 januari 2014 van het onderdeel premiedifferentiatie van de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (Wet Bezava, Stb. 2012, 464) heeft het Uwv bij brief van 19 september 2013 aan appellante het toekenningsbesluit en het beëindigingsbesluit gezonden. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen beide besluiten.
1.5.
Deze bezwaren heeft het Uwv bij besluit van 20 december 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv een verplichting had tot
re-integratie van werknemer en daarin is tekortgeschoten. Appellante heeft daartoe aangevoerd dat het Uwv te weinig actie heeft ondernomen na het spreekuur van 18 december 2012. Gelet daarop is het volgens appellante goed mogelijk dat werknemer al eerder dan
4 maart 2013 hersteld had kunnen worden verklaard. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat werknemer elke zes weken gezien had moeten worden door een verzekeringsarts. In dit verband heeft zij een beroep gedaan op de Wet verbetering poortwachter. Appellante heeft verder aangevoerd dat het Uwv ook heeft nagelaten informatie op te vragen bij de behandelend sector. Appellante heeft een beroep gedaan op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat zij twijfelt aan de volledigheid van het dossier.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Op een vraag van de Raad heeft het Uwv geantwoord dat appellante en de Raad beschikken over alle gedingstukken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vooropgesteld wordt dat appellante belanghebbende is en terecht in haar bezwaar is ontvangen (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2016:467 en ECLI:NL:CRVB:2016:468).
4.2.
Appellante heeft, nadat het Uwv na heropening van het onderzoek had bevestigd dat appellante en de Raad beschikken over alle tot het geding behorende stukken, haar beroepsgrond over schending van artikel 6 van het EVRM gehandhaafd, omdat het dossier wegens het ontbreken van een bewijs van de opname bij de GGZ volgens appellante niet compleet kan zijn. De Raad stelt vast dat (de gemachtigde van) appellante in ieder geval over dezelfde stukken beschikte als het Uwv, zodat van schending van het in artikel 6 van het EVRM neergelegde beginsel van “equality of arms” geen sprake is. Het beroep op dit artikel slaagt niet.
4.3.
Ter zitting is namens appellante duidelijk gemaakt dat het hoger beroep zich niet richt tegen het toekenningsbesluit, maar alleen tegen het beëindigingsbesluit. Daarom moet in dit geding de vraag worden beantwoord of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat werknemer met ingang van 4 maart 2013 weer in staat was tot verrichten van zijn arbeid als bedoeld in artikel 19 van de ZW.
4.4.
In geschillen over de arbeidsongeschiktheidswetten heeft de Raad herhaaldelijk geoordeeld dat in het geval dat een belanghebbende werkgever de (mate van) arbeidsongeschiktheid van een (ex-)werknemer betwist, de aard van de betrokken belangen meebrengt dat het Uwv het besluit ten aanzien van die arbeidsongeschiktheid zorgvuldig, goed onderbouwd en inzichtelijk motiveert (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2015:4292). Er is geen aanleiding in een ZW-geschil als hier aan de orde anders te oordelen.
4.5.
Geoordeeld wordt dat het Uwv zorgvuldig heeft gehandeld en dat het bestreden besluit voldoet aan de in 4.4 geformuleerde motiveringseis. De verzekeringsarts heeft na eigen onderzoek op het spreekuur vastgesteld dat er op 18 december 2012 geen benutbare mogelijkheden waren, omdat werknemer zes weken opgenomen is geweest op de crisisafdeling van een GGZ-instelling, pas vlak voor het spreekuur is ontslagen, nog werd behandeld en nog maar beperkt belastbaar was. De beroepsgrond dat (de verzekeringsarts van) het Uwv had moeten nagaan of deze opname daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, omdat bewijs van deze opname ontbreekt, slaagt niet. Daarbij is van belang dat appellante tot aan de beëindiging van het dienstverband van werknemer, net als de verzekeringsarts, nooit getwijfeld heeft aan de aard en ernst van de psychische klachten van werknemer. Een aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van de door werknemer verstrekte informatie ontbreekt bovendien.
4.6.
In zijn rapport van 18 december 2012 heeft de verzekeringsarts onder “prognose” opgenomen: “Goed. De verwachting is dat de belastbaarheid binnen nu en drie maanden dusdanig zal verbeteren dat op zijn minst belastbaarheid zal worden bereikt.” Vervolgens heeft een re-integratiemedewerker van het Uwv op 27 februari 2013 en dus ruim binnen voornoemde drie maanden telefonisch contact opgenomen met werknemer. Werknemer heeft toen gezegd dat het redelijk gaat, dat hij de week ervoor de behandeling heeft stopgezet, dat hij weer aan het werk wil maar dat de klachten nog niet 100% weg zijn. Met werknemer is vervolgens afgesproken dat hij per 4 maart 2013 hersteld wordt verklaard.
4.7.
Met het rapport van de verzekeringsarts van 18 december 2012 en de telefoonnotitie van 27 februari 2013, opgemaakt naar aanleiding van het gesprek van de re-integratiemedewerker met werknemer, heeft het Uwv de keuze voor 4 maart 2013 als datum van hersteldverklaring voldoende inzichtelijk gemaakt. Deze keuze wordt ook verdedigbaar geacht, omdat deze datum slechts vijf dagen na het telefonisch contact met werknemer ligt. Betekenis komt verder toe aan het gegeven dat werknemer wegens ernstige psychische klachten op
18 december 2012 geen benutbare mogelijkheden had. De keuze van de verzekeringsarts om de werknemer binnen drie maanden weer op te roepen voor een spreekuur was daarom niet onredelijk. De stelling van appellante dat de werknemer elke zes weken door een verzekeringsarts zou moeten worden gezien, vindt geen steun in wet- of regelgeving. In artikel 28 van de ZW is immers bepaald dat de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte verplicht is, zo dikwijls dit nodig wordt geoordeeld, zich te onderwerpen aan een geneeskundig onderzoek (…). Het beroep op de Wet verbetering poortwachter treft dan ook geen doel. Het Uwv heeft geen aanleiding meer hoeven zien informatie in te winnen bij de behandeld sector, omdat werknemer kort na het telefonisch contact hersteld is verklaard.
4.8.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en A.I. van der Kris en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2016.
(getekend) M. Greebe
(getekend) I.G.A.H. Toma
IvR