ECLI:NL:CRVB:2018:222

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2018
Publicatiedatum
24 januari 2018
Zaaknummer
15/8177 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing Wajong-uitkering na herhaalde aanvragen en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, geboren in 1992, heeft in 2009 een aanvraag ingediend na een gecompliceerde beenbreuk. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering, omdat zij niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Appellante heeft meerdere keren herhaaldelijk aanvragen ingediend, maar deze zijn steeds afgewezen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn gepresenteerd die de eerdere besluiten zouden kunnen ondermijnen.

De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen niet correct zijn beoordeeld en dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar medische situatie na haar 18e verjaardag. Het Uwv heeft echter verzocht om de eerdere uitspraak te bevestigen, stellende dat de ingebrachte medische informatie geen nieuwe feiten of omstandigheden oplevert die de eerdere besluiten zouden kunnen wijzigen.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellante geen nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangedragen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak en oordeelt dat de medische beoordelingen van het Uwv deugdelijk zijn en dat er geen aanleiding is om een deskundige te benoemen. De beslissing van de Raad is openbaar uitgesproken op 17 januari 2018.

Uitspraak

15/8177 WWAJ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 november 2015, 14/8984 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 17 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. de Vink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Vink. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1992, heeft wegens klachten na een gecompliceerde beenbreuk, op 22 oktober 2009 een aanvraag om een Wajong-uitkering ingediend. In het kader van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat naar aanleiding van deze aanvraag heeft plaatsgevonden heeft een verzekeringsarts in een rapport van 14 april 2010 vermeld dat appellante in januari 2010 een beenverlengende operatie heeft ondergaan en op dat moment nog herstellend is van deze operatie. Deze arts heeft het aannemelijk geacht dat appellante beperkingen heeft ten aanzien van fysieke belasting van de rug en benen en dat de verwachting is dat de medische situatie op korte termijn nog zal verbeteren. Na arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 26 juli 2010 vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een Wajong-uitkering omdat zij niet vanaf de dag dat zij 17 jaar is geworden
52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest en zij in ieder geval vanaf
20 augustus 2010 minder dan 25% arbeidsongeschikt is te achten. Appellante heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.
1.2.
Appellante heeft haar aanvraag om een Wajong-uitkering herhaald op 19 december 2010, 15 november 2011 en 9 juli 2012. Het Uwv heeft deze aanvragen bij besluiten van onderscheidenlijk 23 december 2010, 23 november 2011 en 24 juli 2012 met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen.
1.3.
Appellante heeft op 12 juni 2014 weer een aanvraag om een Wajong-uitkering ingediend. Bij besluit van 15 juli 2014 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen omdat de aanvraag geen nieuwe informatie bevat.
1.4.
Nadat zij bezwaar heeft gemaakt tegen dit besluit heeft appellante bij brief van
22 september 2014 medische stukken ingebracht uit de periode van 2005 tot 2014 van onder meer de orthopedisch chirurgen die haar hebben behandeld en een expertiserapport van orthopedisch chirurg dr. H.M. Schüller van 17 september 2012.
1.5.
Het Uwv heeft zich bij beslissing op bezwaar van 17 november 2014 (bestreden besluit) op het standpunt gesteld dat bij het besluit van 15 juli 2014 terecht en op goede gronden is besloten om niet terug te komen van het besluit van 26 juli 2010. Het bezwaar tegen het besluit van 15 juli 2014 ongegrond verklaard.
1.6.
Door het Uwv is, na het nemen van het bestreden besluit, nog verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht naar aanleiding van een aantal op 22 september 2014 door appellante ingebrachte medische stukken. De informatie uit die stukken heeft het Uwv geen aanleiding gegeven om terug te komen van de eerdere besluitvorming. Bij brief van 5 december 2014 heeft het Uwv appellante daarvan op de hoogte gesteld.
2.1.
Het Uwv heeft bij besluit van 8 mei 2015 aanvullend op het bezwaar van appellante beslist in verband met de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1). Aan dit besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 april 2015 ten grondslag. Het Uwv heeft de brief van appellante van
22 september 2014 bij dit besluit alsnog aangemerkt als ingebracht tijdens de bezwaarprocedure tegen het besluit van 15 juli 2014. Het Uwv heeft de aanvraag van appellante van 12 juni 2014 aangemerkt als een aanvraag om terug te komen van de genoemde besluiten, maar ook als een beroep op een regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid (Wet Amber) en als een verzoek om herziening voor de toekomst. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op herziening van eerder genomen besluiten heeft het Uwv gesteld dat het rapport van de verzekeringsarts van 26 november 2014 dat was opgesteld in reactie op de informatie uit de brief van appellante van 22 september 2014, wordt geacht onderdeel uit te maken van de aanvullende beslissing op bezwaar. Met de brief van appellante van 22 september 2014 zijn geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb naar voren gekomen. Voor zover de aanvraag van appellante als een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid na de dag waarop zij
18 jaar is geworden moet worden aangemerkt, heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellante niet in aanmerking komt voor een toekenning op grond van artikel 3:21 van de Wajong omdat zij vanaf de dag dat zij 17 jaar werd niet 52 weken arbeidsongeschikt is geweest. Voor zover appellante heeft beoogd om vanaf het moment van haar aanvraag van
12 juni 2014 in aanmerking te komen voor een Wajong-uitkering heeft het Uwv zich, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts van 26 november 2014 en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 april 2015, op het standpunt gesteld dat wat appellante naar voren heeft gebracht niet meebrengt dat het besluit van 26 juli 2010 onjuist was.
2.2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante gegrond verklaard omdat het Uwv pas op 8 mei 2015 heeft onderzocht of en in hoeverre de oorspronkelijke besluiten onjuist waren en heeft het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten omdat het Uwv op het rapport van de verzekeringsarts van 26 november 2014 en de in beroep ingebrachte rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 april 2015 en 17 juni 2015 heeft kunnen afgaan. Het Uwv heeft volgens de rechtbank met juistheid geoordeeld dat appellante geen nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in
artikel 4:6 van de Awb naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien om een medisch deskundige te benoemen.
3.1.
Het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij meer beperkingen heeft dan waarvan in de in 2010 opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is uitgegaan. Het Uwv is enkel uitgegaan van een status na de operatie in januari 2010 met beperkingen in de locomotore belasting, terwijl uit het rapport van dr. Schüller volgt dat appellante ook pijnklachten heeft aan bekken, nek, schouders en knie. Volgens appellante is in de FML onvoldoende rekening gehouden met het beenlengteverschil dat zij heeft. Verder is ten onrechte geen rekening gehouden met de verslechterde situatie na de dag waarop zij 18 jaar is geworden. Ter onderbouwing van haar argumenten heeft zij verwezen naar de medische inlichtingen van de behandelend artsen, het expertiserapport van dr. Schüller en een brief van orthopedisch chirurg D.E. Meuffels van
16 juli 2015. Appellante heeft verzocht om een expertise door een orthopedisch chirurg te laten plaatsvinden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De aanvraag van appellante van 30 juni 2014 is een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft – ook – de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante bij haar aanvraag van 30 juni 2014 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld in de zin van
artikel 4:6 van de Awb. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben deugdelijk gemotiveerd dat uit de door appellante ingebrachte medische informatie geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden afgeleid kunnen worden. De FML van 2010 liet reeds aanzienlijke beperkingen zien van alle loopfuncties, en de na het 18e jaar bij appellante opgetreden complicaties staan los van de in 2010 geldende beperkingen.
4.3.
Bij een afwijzing door het Uwv met toepassing van artikel 4:6 van de Awb blijft onverminderd van belang de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1), waarin is overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld.
4.4.
Over het beroep van appellante op de Wet Amber heeft de rechtbank zich ten onrechte niet uitgesproken. Hierover wordt als volgt overwogen. Nu appellante haar oorspronkelijke aanvraag voor het eerst heeft ingediend op 22 oktober 2009 moet het geschil beoordeeld worden aan de hand van de bepalingen van hoofdstuk 3 van de Wajong.
4.5.
In artikel 3:21 van de Wajong is bepaald dat, indien de jonggehandicapte die aan het einde van de wachttijd, bedoeld in artikel 3:3, eerste lid, ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling, maar geen recht had op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering omdat hij niet arbeidsongeschikt was, binnen vijf jaar na het bereiken van die wachttijd arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling, toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaatsvindt, zodra die arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd.
4.6.
Appellante was aan het einde van de wachttijd niet ongeschikt voor haar arbeid. Met de aan het besluit van 26 juli 2010 ten grondslag gelegde functies was zij immers in staat om ten minste het minimumloon te verdienen, waaruit volgt dat zij geschikt was voor de maatmanarbeid. Hieruit volgt dat appellante niet ingevolge artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong in aanmerking komt voor een uitkering, omdat zij niet voldoet aan de voorwaarde van het bij einde wachttijd ongeschikt zijn voor het verrichten van zijn arbeid. Dit is vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 9 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2094)
.
4.7.
Voor zover de aanvraag van 30 juni 2014 ziet op een terugkomen voor de toekomst, heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat de informatie die appellante heeft overgelegd geen medische gezichtspunten oplevert op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat het oorspronkelijke besluit onjuist was. De verzekeringsarts die appellante in
april 2010 heeft beoordeeld, heeft onder meer beperkingen aangenomen ten aanzien van rug- en beenbelasting, trillingsbelasting, frequent buigen, torderen, lopen (tijdens werk), traplopen, klimmen, zitten en staan. De verzekeringsartsen hebben de door appellante in de onderhavige procedure ingebrachte informatie beoordeeld en inzichtelijk gemotiveerd waarom de ingebrachte informatie geen aanknopingspunten biedt voor de conclusie dat de functionele mogelijkheden in 2010 niet juist zijn vastgesteld. Er is geen twijfel ontstaan aan de juistheid van dit standpunt. Er is dan ook geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.8.
Gelet op wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.7 zal de aangevallen uitspraak – voor zover aangevochten – worden bevestigd, met verbetering van de gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en H.G. Rottier en E.J.J.M. Weyers als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2018.
(getekend) E. Dijt
(getekend) M.A.A. Traousis

CVG