ECLI:NL:CRVB:2018:2091
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over de vaststelling van het dagloon in het kader van de Werkloosheidswet na nabetaling van achterstallig loon
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de hoogte van haar dagloon in het kader van de Werkloosheidswet (WW). Appellante had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar dagloon, dat was gebaseerd op een referteperiode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015. In juni 2015 ontving zij een nabetaling van haar voormalige werkgever, [A], van € 54.047,59, die verband hield met achterstallig loon. Het Uwv weigerde deze nabetaling mee te nemen in de berekening van het dagloon, omdat het volgens hen geen loon in de zin van het Dagloonbesluit 2015 betrof. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de nabetaling in juni 2015 wel degelijk als loon moet worden aangemerkt, omdat deze nabetaling een directe beloning vormde voor arbeid die appellante had moeten verrichten. De Raad stelde vast dat de nabetaling niet alleen verband hield met de vroegere dienstbetrekking, maar ook met de periode waarin appellante bereid was om te werken. De Raad concludeerde dat het Uwv de nabetaling had moeten meenemen bij de vaststelling van het dagloon. Het Uwv had het dagloon vastgesteld op € 108,93, maar na correctie op basis van de nabetaling, zou het dagloon uitkomen op € 227,30. Aangezien dit bedrag hoger was dan het maximumdagloon van € 202,17, werd het dagloon vastgesteld op dat maximum.
De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante gegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.577,36 bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 4 juli 2018.