1.4.Bij besluit van 28 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 27 februari 2015 ongegrond verklaard. De hoogte van het pgb is gebaseerd op een vervoersbehoefte van 2.250 kilometer per jaar en een vergoeding van € 0,19 per kilometer. Er is geen aanleiding om van een grotere te compenseren vervoersbehoefte uit te gaan. Het college heeft aan de verstrekking van het pgb geen kwaliteits- en verantwoordingseisen verbonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Er bestaan onvoldoende aanknopingspunten om het onderzoek van het college naar de vervoersbehoefte van appellante onzorgvuldig, onvolledig of onjuist te achten. Het college heeft vastgesteld dat appellante een noodzakelijke vervoersbehoefte van maximaal 2.250 kilometer per jaar heeft, wat bij een vergoeding van € 0,19 per kilometer neerkomt op een bedrag van € 427,- per jaar. Appellante heeft niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd dat haar lokale vervoersbehoefte groter is dan 2.250 kilometer per jaar. Dat de familie van appellante in het Gooi woont, maakt dit niet anders, nu de compensatieplicht van het college alleen betrekking heeft op het zich lokaal verplaatsen en niet aannemelijk is dat als appellante deze familie niet kan bezoeken, zij in een toestand van sociaal isolement of vervreemding zal raken.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het college dient zowel de lokale als de bovenregionale vervoersbehoefte te compenseren. Uitgaande van de lokale en bovenregionale vervoersbehoefte van appellante, bestaande uit het bezoeken van familie, vrienden en artsen, boodschappen doen en vrijwilligerswerk, is een maatwerkvoorziening gebaseerd op 2.250 kilometer per jaar onvoldoende om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer. Appellante was hierover graag met het college in gesprek gegaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), voor zover hier van belang, definieert:
- een maatwerkvoorziening als een op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen ten behoeve van de zelfredzaamheid en de participatie, daaronder begrepen het daarvoor noodzakelijke vervoer en;
- een pgb als een bedrag waaruit namens het college betalingen worden gedaan voor diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot een maatwerkvoorziening behoren, en die een cliënt van derden heeft betrokken.
4.1.2.Artikel 2.1.3 van de Wmo 2015 bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het in artikel 2.1.2 bedoelde plan en de door het college ter uitvoering daarvan te nemen besluiten of te verrichten handelingen. In de verordening wordt in ieder geval bepaald op welke wijze en op basis van welke criteria wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt.
4.1.3.Artikel 2.3.1 van de Wmo 2015 bepaalt dat het college ervoor zorgdraagt dat aan personen die daarvoor in aanmerking komen een maatwerkvoorziening wordt verstrekt.
4.1.4.Artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 bepaalt, voor zover hier van belang, dat het college in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger, onderzoek doet naar de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Het college betrekt daarbij – onder meer – de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt.
4.1.5.Artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
4.1.6.In artikel 2.3.6, eerste lid, is bepaald dat indien de cliënt dit wenst, het college hem een pgb verstrekt dat de cliënt in staat stelt diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren, van derden te betrekken.
4.1.7.Artikel 2.6.2, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank, genoemd in artikel 3 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, namens het college de betalingen uitvoert ten laste van verstrekte persoonsgebonden budgetten, alsmede het hiermee verbonden budgetbeheer.
4.1.8.Artikel 8.9, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat de Wmo wordt ingetrokken, onverminderd de rechten en verplichtingen die onmiddellijk voor het tijdstip waarop artikel 2.1.1 in werking is getreden, voor betrokkene zijn verbonden aan een met toepassing van de Wmo door het college genomen besluit waarbij aanspraak is verstrekt op een individuele voorziening in natura of het ontvangen van een persoonsgebonden budget dan wel een financiële tegemoetkoming. Artikel 8.9, tweede lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van enig artikel van deze wet, van toepassing blijft ten aanzien van besluiten genomen op grond van de Wmo.