ECLI:NL:CRVB:2004:AO4037

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6046 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.I. 't Hooft
  • Th.G.M. Simons
  • G.M.T. Berkel-Kikkert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van adequaatheid van Collectief Vraagafhankelijk Vervoer in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. I.H.M. Hest, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Appellante was van mening dat haar vervoersvoorziening, die tot 1 januari 2002 was toegekend, volledig moest worden voortgezet. Ze beroept zich op het 'Landelijk Protocol Wet voorzieningen gehandicapten' en stelt dat haar bijzondere omstandigheden maken dat zij niet adequaat kan deelnemen aan het dagelijks leven met het Collectief Vraagafhankelijk Vervoer (CVV).

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 7 januari 2004. De Raad heeft overwogen dat het beroep op het Protocol moet worden verworpen, verwijzend naar eerdere uitspraken. De Raad concludeert dat de gemeente Eindhoven het CVV als een adequate vervoersvoorziening heeft aangemerkt, ondanks de ongemakken die appellante ervaart door haar actieve sociale leven. De Raad benadrukt dat het de verantwoordelijkheid van maatschappelijke organisaties is om vrijwilligers te ondersteunen en dat de gemeente een scootmobiel heeft aangeboden als alternatief, wat appellante niet heeft geaccepteerd.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat de besluitvorming van de gemeente inhoudelijk niet onjuist is bevonden. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2004.

Uitspraak

02/6046 WVG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat te Eindhoven, op de bij een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 oktober 2002, reg.nr. 00/7402 WVG, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 januari 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Hest, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C.J.T.B. Jongeneelen, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de feiten en de toepasselijke regelgeving verwijst de Raad, mede gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het namens appellante tegen gedaagdes besluit op bezwaar van 17 oktober 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daarbij is onder meer overwogen dat in het onderhavige geval niet is gebleken dat de wijze van functioneren van het zogeheten Collectief Vraagafhankelijk Vervoer (CVV) zodanige belemmeringen oplevert, dat voor appellante niet meer van een adequate vervoersvoorziening in de zin van de Wet voorzieningen gehandicapten kan worden gesproken.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 17 oktober 2000 in stand zijn gelaten. Zij is van mening dat de tot 1 januari 2002 aan haar toegekende vervoersvoorziening in de vorm van een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van de eigen auto vanaf die datum - volledig - dient te worden voortgezet. Appellante heeft zich daartoe allereerst beroepen op het op 26 maart 2002 gesloten "Landelijk Protocol Wet voorzieningen gehandicapten" (Protocol). Voorts heeft zij aangevoerd dat zij - gelet op de uit haar bijzondere, individuele omstandigheden voortvloeiende grote vervoersbehoefte - bij gebruikmaking van het CVV niet meer op een aanvaardbare wijze kan deelnemen aan het leven van alledag, alsmede - met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 16 mei 2002 (gepubliceerd in JSV 2002/168) - dat gedaagde ook in dit geval rechtens gehouden was de oorspronkelijk toegekende vervoersvoorziening voort te zetten.
Appellante heeft tevens, in hoger beroep, verzocht om gedaagde met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot schadevergoeding.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het door appellante gedane beroep op het Protocol moet, gelet op de uitspraak van de Raad van 19 november 2003, LJN-nr. AO0526, worden verworpen. De Raad volstaat hier met verwijzing naar die uitspraak.
De Raad kan voorts, hoezeer ook begrip kan worden opgebracht voor de ongemakken die appellante juist door haar in sociaal opzicht actieve levenswijze bij het gebruik maken van het CVV in de praktijk zou kunnen ondervinden, niet tot het oordeel komen dat gedaagde ten onrechte - ook - in het geval van appellante het CVV als een adequate (vervoers)voorziening heeft aangemerkt. De Raad neemt de desbetreffende overwegingen in de aangevallen uitspraak over. Hij voegt daaraan nog toe dat, gelijk hij al vaker heeft overwogen, in geval van vrijwilligerswerk voor maatschappelijke organisaties het in de eerste plaats op de weg van die organisaties ligt om de vrijwilligers in staat te stellen dat werk te doen, althans om op zijn minst een redelijke bijdrage in hun eventuele (reis)kosten te leveren. Voorts merkt de Raad op dat gedaagde de mogelijkheid van een scootmobiel heeft aangeboden, waarmee appellante de door haar aangegeven praktische bezwaren deels zou kunnen ondervangen, maar dat zij daarvan geen gebruik wenst te maken.
De verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 16 mei 2002 treft geen doel. De zaak waarop die uitspraak betrekking heeft verschilt in doorslaggevende mate van het geval van appellante, onder meer omdat in die zaak de oorspronkelijke vervoerskostenvergoeding was toegekend met toepassing van de hardheidsclausule van de desbetreffende gemeentelijke verordening, de echtgenoot van betrokkene ook op een vervoersvoorziening - en wel in de vorm van een financiële tegemoetkoming in autokosten - was aangewezen, en betrokkene bij alle vervoer was aangewezen op begeleiding die haar echtgenoot bij haar vervoer per deeltaxi niet kon bieden.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het besluit van 17 oktober 2000 in stand heeft gelaten, zodat de aangevallen uitspraak - voorzover aangevochten - moet worden bevestigd.
Nu gedaagdes besluitvorming inhoudelijk niet onjuist kan worden geacht bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond, zodat dit verzoek van appellante moet worden afgewezen.
Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. drs.Th.G.M. Simons en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2004.
(get.) M.I. 't Hooft
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg
MvK10024