In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waarin zijn studiefinanciering werd herzien. De herziening was gebaseerd op bevindingen van een onderzoek naar zijn woonsituatie, waarbij de minister stelde dat appellant niet woonde op het adres waar hij ingeschreven stond in de basisregistratie personen (brp). De Raad oordeelde dat het rapport van het huisbezoek, dat als bewijs was gebruikt, niet bruikbaar was omdat de controleur niet bevoegd was om toezicht te houden op de naleving van de wet. Hierdoor ontbrak een voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van de minister. De Raad vernietigde het besluit van de minister en herstelde het eerdere besluit van 20 juni 2014, dat ook al gebrekkig was. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 2.254,50 werden begroot.