ECLI:NL:CRVB:2018:1642

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2018
Publicatiedatum
6 juni 2018
Zaaknummer
16/3326 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit studiefinanciering op basis van onrechtmatig verkregen bewijs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waarin zijn studiefinanciering werd herzien. De herziening was gebaseerd op bevindingen van een onderzoek naar zijn woonsituatie, waarbij de minister stelde dat appellant niet woonde op het adres waar hij ingeschreven stond in de basisregistratie personen (brp). De Raad oordeelde dat het rapport van het huisbezoek, dat als bewijs was gebruikt, niet bruikbaar was omdat de controleur niet bevoegd was om toezicht te houden op de naleving van de wet. Hierdoor ontbrak een voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van de minister. De Raad vernietigde het besluit van de minister en herstelde het eerdere besluit van 20 juni 2014, dat ook al gebrekkig was. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 2.254,50 werden begroot.

Uitspraak

16/3326 WSF
Datum uitspraak: 30 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
14 april 2016, 14/7786 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Paffen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Paffen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee.
De enkelvoudige kamer heeft het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Paffen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Hofstee.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant stond van 24 december 2012 tot 2 september 2014 in – tegenwoordig – de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres 1] (brp‑adres).
1.2.
De minister heeft, voor zover hier van belang, aan appellant met ingang van 1 september 2013 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Deze toekenning is voor het jaar 2014 voortgezet.
1.3.
Twee controleurs hebben in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Daartoe is op 16 mei 2014 een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellant op dat moment in de brp stond ingeschreven om te controleren of hij op dit adres woont. Toen op dit adres niet werd opengedaan, hebben de controleurs aangebeld bij de naastgelegen woning, op het adres [adres 2] , appellant daar aangetroffen, en op dat adres nader onderzoek gedaan. Van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.4.
Bij besluit van 20 juni 2014 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onder 1.3 genoemde onderzoek de vanaf 1 september 2013 aan appellant toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat hij vanaf laatstgenoemde datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Een bedrag van € 1.978,68 is daarbij van hem teruggevorderd.
1.5.
Appellant heeft tegen het besluit van 20 juni 2014 bezwaar gemaakt. Hij heeft daarbij zijn feitelijke woonsituatie beschreven en erkend dat hij ten tijde van de controle niet woonde op zijn brp-adres, maar in de naastgelegen woning, die door middel van een tussendeur met het brp-adres verbonden was.
1.6.
Bij besluit van 2 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 juni 2014 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit is gebaseerd op de bevindingen van het onderzoek naar de woonsituatie van appellant alsmede op zijn in 1.5 bedoelde verklaring.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is – kort gezegd – geoordeeld dat de rechtbank geen aanleiding ziet voor het oordeel dat appellant niet kan worden verweten dat hij de verplichting van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 niet is nagekomen en dat de minister de hardheidsclausule had moeten toepassen. Appellant had behoren te weten dat sprake is van twee adressen en dat hij zich had moeten inschrijven op het adres waarop hij feitelijk woonachtig was. Appellant is zelf verantwoordelijk voor een juiste registratie van zijn woonadres in de brp. Geen rechtsregel verplicht de minister om appellant te waarschuwen over de gevolgen van de adresdiscrepantie en om hem een hersteltermijn te geven. Voor zover appellant meent dat de hardheidsclausule dient te worden toegepast omdat vaststaat dat hij niet bij zijn ouders woont, volgt de rechtbank appellant niet. De wetgever heeft er immers expliciet voor gekozen dat pas recht op een uitwonendenbeurs bestaat als het feitelijke woonadres in de brp is geregistreerd.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het rapport dat van het huisbezoek van 16 mei 2014 is opgemaakt, is als zodanig niet bruikbaar als bewijs nu bij dat huisbezoek een controleur betrokken is geweest die niet bevoegd was tot het houden van toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1943, 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3566, en 3 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4186.
4.2.
Appellant is na het onrechtmatige onderzoek door het besluit van 20 juni 2014 geconfronteerd met de herziening van zijn aanspraken op uitwonendenbeurs. Hij heeft daarop in bezwaar gereageerd.
4.3.
De herziening van de aan appellant toegekende uitwonendenfinanciering is, na het wegvallen van het onder 4.1 genoemde rapport als bewijs, uitsluitend nog gebaseerd op de in 1.5 genoemde verklaring, die in beroep en hoger beroep door appellant is herhaald.
4.4.
Zoals de Raad vaker heeft geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:651), kan in een zaak als hier aan de orde een naar aanleiding van de confrontatie met onrechtmatig verkregen bewijs afgelegde verklaring slechts onder bepaalde voorwaarden worden gebruikt als bewijsmiddel. In deze procedure is aan (een of meer van) die voorwaarden niet voldaan, zodat de verklaring van appellant ook als bewijs wegvalt.
4.5.
Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek en zonder de verklaring van appellant niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellant niet woonde op het adres waaronder hij ten tijde hier van belang stond ingeschreven in de brp, berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering.
4.6.
Nu de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 20 juni 2014 te herroepen, nu daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de proceskosten die appellant heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 2.254,50 voor verleende rechtsbijstand (beroepschrift en zitting in beroep, hogerberoepschrift, zitting en nadere zitting in hoger beroep).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 2 oktober 2014;
  • herroept het besluit van 20 juni 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaatst treedt van het besluit van 2 oktober 2014;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.254,50;
  • bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en H.J. de Mooij en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2018.
(getekend) J. Brand
De griffier is verhinderd te ondertekenen
SSa