ECLI:NL:CRVB:2018:1218

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 april 2018
Publicatiedatum
24 april 2018
Zaaknummer
15/2972 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van het besluit tot herziening van studiefinanciering op basis van onrechtmatig verkregen bewijs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de herziening van studiefinanciering van appellante door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De minister had de studiefinanciering herzien op basis van bevindingen van controleurs die de woonsituatie van appellante hadden onderzocht. Appellante stelde dat zij op het adres stond ingeschreven in de basisregistratie personen (brp) en dat de minister niet had aangetoond dat zij daar niet woonde.

De Raad oordeelde dat de bevindingen van het onderzoek onrechtmatig waren verkregen, omdat de controleurs niet bevoegd waren om het onderzoek uit te voeren. Hierdoor ontbrak een voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van de minister dat appellante niet op het brp-adres woonde. De Raad vernietigde het besluit van de minister en herstelde de situatie zoals die was vóór de herziening van de studiefinanciering. Tevens werd het verzoek van appellante om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente toegewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van de rechtsbescherming van burgers en de noodzaak voor overheidsinstanties om zich aan de wettelijke vereisten te houden bij het uitvoeren van toezicht en onderzoek. De Raad heeft de minister ook veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.503,- bedragen.

Uitspraak

15/2972 WSF
Datum uitspraak: 18 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 maart 2015, 14/6066 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Türk, advocaat, hoger beroep ingesteld en om schadevergoeding verzocht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft samen met de zaak 15/4591 WSF plaatsgevonden op
25 mei 2016. Appellante is niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.
Het onderzoek is heropend. Op verzoek van de Raad heeft de minister nadere informatie verstrekt.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, voor de maand december 2013 en voor het jaar 2014 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan appellante toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Appellante stond van 15 november 2013 tot 26 maart 2014 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] (brp‑adres).
1.2.
Op 25 februari 2014 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Tijdens dit onderzoek hebben de controleurs de feitelijke woonsituatie van appellante niet kunnen vaststellen. Op 25 maart 2014 hebben twee controleurs in opdracht van de minister nogmaals onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Van de onderzoeken op 25 februari 2014 en 25 maart 2014 is een rapport opgemaakt.
1.3.
Bij besluit van 11 april 2014 heeft de minister de vanaf 1 december 2013 aan appellante toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat zij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 794,34 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Appellante heeft tegen het besluit van 11 april 2014 bezwaar gemaakt. Daarbij heeft zij verklaard dat zij ten tijde van het huisbezoek op het brp‑adres woonde, althans dat zij daar tot in ieder geval 23 maart 2014 heeft gewoond.
1.5.
Bij besluit van 18 september 2014 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 april 2014 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat uit het huisbezoek is gebleken dat appellante niet op het brp‑adres woonde.
1.6.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft daarbij aangevoerd dat zij tot 22 maart 2014 op het brp‑adres heeft gewoond en dat zij op
31 maart 2014 haar laatste spullen vanaf dat adres heeft verhuisd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft de minister met het in 1.2 bedoelde rapport van de huisbezoeken aannemelijk gemaakt dat appellante ten tijde van dat huisbezoek op 25 maart 2014 niet op het brp‑adres woonde.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de minister niet heeft bewezen dat zij niet op haar brp‑adres heeft gewoond. Volgens appellante woonde zij in ieder geval ten tijde van het eerste huisbezoek op 25 februari 2014 op het brp‑adres. Voorts heeft appellante aangevoerd dat zij met de in bezwaar en beroep overgelegde verklaringen en poststukken heeft aangetoond dat zij op het brp‑adres heeft gewoond.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De minister heeft de bij het bestreden besluit gehandhaafde herziening gebaseerd op de resultaten van het onderzoek naar de woonsituatie van appellante. Dit onderzoek is verricht door twee controleurs in opdracht van een privaat bedrijf waarvan de daar werkzame personen ingevolge een aanwijzingsbesluit belast zijn met het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000. Bij brief van 27 juli 2016 heeft de minister desgevraagd verklaard dat beide controleurs het onderzoek hebben verricht als zelfstandigen zonder personeel.
4.2.1.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 2 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4192, is het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 de uitoefening van een overheidstaak en moet met het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid terughoudend worden omgegaan.
4.2.2.
In zijn uitspraak van 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3566, heeft de Raad overwogen dat met de aanwijzing van werknemers van private bedrijven bij het uitoefenen van dat toezicht de grens van wat nog aanvaardbaar is, is bereikt. Niet kan worden aanvaard dat private bedrijven dat toezicht, al dan niet onder voorwaarden, (gedeeltelijk) uitbesteden aan een derde. Dit oordeel is herhaald en nader gemotiveerd in de uitspraak van de Raad van 3 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4186. Uit deze uitspraken volgt dat bevindingen van onderzoek dat (mede) is verricht door een onbevoegde controleur – zijnde een controleur die niet op basis van een arbeidsovereenkomst bij een eerder bedoeld privaat bedrijf werkzaam is, maar voor dat bedrijf op andere basis werkzaamheden verricht – als bewijs ontoelaatbaar zijn.
4.3.
Nu het onderzoek in deze zaak is verricht door onbevoegde controleurs zijn de bevindingen van dat onderzoek onrechtmatig verkregen en als bewijs ontoelaatbaar.
4.4.1.
Een studerende die verklaart wel op zijn brp‑adres te hebben gewoond, maar die tevens stelt te zijn verhuisd kort voorafgaand aan het onderzoek naar zijn woonsituatie, terwijl die verhuizing niet in de brp is geregistreerd, voldoet op de controledatum niet aan de voorwaarden voor toekenning van studiefinanciering, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Het wettelijk vermoeden brengt in dat geval mee dat indien de studerende erkent dat hij in een (klein) deel van de periode voorafgaand aan het huisbezoek niet op het brp‑adres woonachtig was, de herziening betrekking heeft op de periode die teruggaat tot de laatste overschrijving in de brp.
4.4.2.
Naar het oordeel van de Raad kan in een zaak als hier aan de orde een naar aanleiding van de confrontatie met onrechtmatig verkregen bewijs afgelegde verklaring pas als bewijsmiddel worden gebruikt, indien en nadat de studerende deugdelijk is voorgelicht over welk bewijsmateriaal als onrechtmatig verkregen bewijs wegvalt, over het feit dat de eigen verklaring als bewijsmiddel wordt gebruikt en over de in 4.4.1 beschreven gevolgen van die verklaring. Is aan deze voorwaarden voldaan, dan staat de verklaring immers voldoende op zichzelf. Is hieraan niet voldaan, dan staat de verklaring in een te direct verband met het onrechtmatig verkregen bewijs en wordt deze daardoor als bewijsmiddel onbruikbaar. De Raad wijst in dit verband ook op zijn uitspraken van 19 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1508, en van 29 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4626.
4.5.
Voor zover al kan worden geoordeeld dat naast de bevindingen van het onderzoek ook de eigen verklaringen van appellante aan het bestreden besluit ten grondslag zijn en konden worden gelegd en deze verklaringen kunnen worden beschouwd als een eenduidige erkenning van de juistheid van het standpunt van de minister, moet worden vastgesteld dat niet is voldaan aan de in 4.4.2 beschreven voorwaarden, zodat de verklaringen niet kunnen worden gebruikt als bewijs.
4.6.
Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek en zonder de door appellante gegeven verklaringen niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellante niet woonde op het adres waaronder zij in de brp stond ingeschreven, berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
4.7.
De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet verder aanleiding om het besluit van 11 april 2014 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb te herroepen.
4.8.
Het verzoek van appellante om een veroordeling tot het vergoeden van schade in de vorm van wettelijke rente komt voor toewijzing in aanmerking. De minister dient bij de als gevolg van deze uitspraak te verrichten betaling het bedrag van deze rente vast te stellen en uit te betalen. Voor zover de betaling is samengesteld uit maandelijks onbetaald gebleven bedragen ten gevolge van verrekening met de aan appellante toegekende studiefinanciering vanaf april 2014, wordt voor de berekening van de wettelijke rente verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958. Voor zover appellante een (resterend) deel van het teruggevorderde bedrag heeft terugbetaald is ingevolge artikel 4:102, eerste lid, van de Awb de wettelijke rente over dat bedrag verschuldigd vanaf de dag dat feitelijk onverschuldigd is betaald. Daarbij geldt dat na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot aan de dag van de algehele voldoening van het onverschuldigd terugbetaalde bedrag.
5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de (proces)kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep. Voor de behandeling in bezwaar en in hoger beroep worden deze zaak en de zaak 15/4591 WSF als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht beschouwd. De minister zal in elk van beide zaken veroordeeld worden tot betaling van de helft van de in bezwaar gemaakte kosten van € 501,- en de helft van de in hoger beroep gemaakte proceskosten van € 501,-. De totale kosten worden begroot op € 1.503,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 18 september 2014;
  • herroept het besluit van 11 april 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 18 september 2014;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding aan appellante van de schade zoals onder overweging 4.8 van deze uitspraak is vermeld;
  • veroordeelt de minister in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.503,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 april 2018.
(getekend) J. Brand
(getekend) M.D.F. de Moor

OS