ECLI:NL:CRVB:2017:911

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2017
Publicatiedatum
7 maart 2017
Zaaknummer
15/4685 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verzoeken om dwangsommen en buiten behandelingstelling aanvraag bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 10 juni 2015 een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar ongegrond verklaarde. Appellante had op 21 augustus 2013 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van Uden had de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat appellante niet tijdig de gevraagde gegevens had overgelegd. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. Vervolgens heeft appellante beroep aangetekend tegen het uitblijven van een besluit op haar bezwaar en tegen het uitblijven van een dwangsombesluit. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het beroep tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit niet-ontvankelijk verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het college een dwangsom is verschuldigd omdat het bestreden besluit haar niet had bereikt. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college aan zijn bekendmakingsverplichting heeft voldaan door het besluit naar het laatst bekende adres van appellante te verzenden. De Raad bevestigt dat het college geen dwangsommen heeft verbeurd, omdat het tijdig een besluit heeft genomen. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen, en dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

15/4685 WWB
Datum uitspraak: 7 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
10 juni 2015, 15/667 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Uden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.E. van den Ing, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2017. Voor appellante is
mr. Van den Ing verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.R.M. Verweijen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 21 augustus 2013 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Daarbij heeft appellante opgegeven dat zij woont op het adres [adres 1] .
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag om bijstand heeft het college appellante onder meer bij brief van 6 september 2013 uitgenodigd voor een gesprek op 9 september 2013 en daarbij verzocht een aantal nader genoemde gegevens, waaronder bankafschriften, te overleggen. Daarbij is appellante er onder meer op gewezen dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen als zij de benodigde gegevens niet tijdig verstrekt. Appellante is zonder bericht niet verschenen op 9 september 2013 en heeft de gevraagde gegevens niet overgelegd. Bij brief van diezelfde datum heeft het college appellante uitgenodigd voor een gesprek op
11 september 2013. Appellante is op 11 september 2013 verschenen maar heeft niet de gevraagde gegevens, waaronder de bankafschriften, overgelegd. Uit het verslag van het gesprek van 11 september 2013 blijkt dat appellante voor het gesprek afgelopen was, is vertrokken.
1.3.
Bij besluit van 12 september 2013 heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld op de grond dat appellante niet binnen de haar gegeven hersteltermijn de gevraagde gegevens heeft overgelegd. Appellante heeft daartegen op 16 september 2013 bezwaar gemaakt. In het aanvullend bezwaarschrift van 1 november 2013 heeft appellante verteld dat zij nu woont op het adres [adres 2] .
1.4.
Bij besluit van 10 maart 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 september 2013 ongegrond verklaard. Het college heeft dit besluit op 17 maart 2014 verzonden aan appellante naar het adres [adres 2] .
1.5.
Bij brief van 31 juli 2014 heeft appellante het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op haar bezwaar van 16 september 2013.
1.6.
Bij brief van 1 december 2014 heeft appellante het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit.
1.7.
Appellante heeft op 4 maart 2015 beroep aangetekend tegen het uitblijven van een besluit op haar bezwaar van 16 september 2013 en tegen het uitblijven van een dwangsombesluit.
1.8.
Het college heeft op 8 april 2015 de gedingstukken, waaronder het bestreden besluit, aan de rechtbank toegezonden. Appellante heeft bij brief van 17 april 2015 het beroep gehandhaafd en daarbij de gronden tegen het bestreden besluit aangevoerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar ongegrond verklaard, het beroep tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft aanleiding gezien om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Dwangsom: niet tijdig beslissen op bezwaar
4.1.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover van belang, verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is. Ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, de dag waarop twee weken zijn verstrekken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.2.
De rechtbank heeft op goede gronden vastgesteld dat ten tijde van het instellen van het beroep op 4 maart 2015 geen sprake was van het niet tijdig nemen van een besluit, waartegen op grond van artikel 6:2 van de Awb beroep kon worden ingesteld. Immers, op 10 maart 2014 had het college al een besluit op bezwaar genomen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 januari 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO2505) kan, gelet op de beperkte strekking van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb, op grond van deze bepaling geen rechtsmiddel meer worden aangewend indien eenmaal een voor (bezwaar en) beroep vatbaar besluit is genomen. De Raad stelt vast dat de rechtbank in de onderhavige zaak het beroep abusievelijk ongegrond heeft verklaard. De rechtbank beroept zich voor haar oordeel op de uitspraak van de Hoge Raad van 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:969. In die zaak had de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen terecht niet-ontvankelijk verklaard. De Raad leest het dictum van de aangevallen uitspraak daarom als volgt, namelijk dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk is verklaard.
4.3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het college een dwangsom is verschuldigd. Het bestreden besluit heeft haar immers niet bereikt en is ook niet aan de gemachtigde van appellante verzonden. Zij heeft erop gewezen dat het college het bestreden besluit op 17 maart 2014 naar het adres [adres 2] heeft verzonden, maar dat zij op dat moment reeds was verhuisd naar een ander adres. Het college heeft ten onrechte niet gecontroleerd of zij nog woonachtig was op het laatst bekende adres. Eerst met de ontvangst van de gedingstukken in beroep op 8 april 2015 is het bestreden besluit verzonden aan de gemachtigde van appellante. Hieruit volgt volgens appellante dat het college niet op 10 maart 2014, maar eerst op 8 april 2015 een besluit op haar bezwaar heeft gegeven.
4.3.2.
Deze grond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 10 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2762) heeft het college aan zijn bekendmakingsverplichting als bedoeld in artikel 3:41 van de Awb voldaan als het besluit wordt verzonden aan het laatst bekende adres van de betrokkene, ook al is dit niet meer juist, en de betrokkene heeft nagelaten het college van de adreswijziging op de hoogte te stellen. Vaststaat dat appellante het college bij de aanvullende gronden van bezwaar op de hoogte heeft gesteld van de wijziging van haar adres in het adres [adres 2] . Niet in geschil is dat appellante het college niet op de hoogte heeft gesteld dat zij dit adres medio januari 2014 heeft verlaten. Het besluit van 10 maart 2014 is daarom door verzending naar het opgegeven adres bekendgemaakt als bedoeld in artikel 3:41 van de Awb. Anders dan appellante heeft betoogd is het niet aan het college om voorafgaand aan de verzending van een besluit in de basisregistratie personen (brp) te verifiëren of het opgegeven adres nog steeds het adres van de betrokkene is. Op appellante rust immers de plicht om haar nieuwe (post)adres aan het college door te geven (vergelijk de uitspraak van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2433).
4.3.3.
Dat het bestreden besluit niet per gelijke datum is verzonden aan de gemachtigde van appellante, leidt niet tot een ander oordeel. In zijn uitspraak van 15 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1296, heeft de Raad geoordeeld dat uit de rechtspraak over de bekendmaking van besluiten en de artikelen 2:1, eerste lid en 3:41 in samenhang met
artikel 6:8 van de Awb kan worden afgeleid dat als gevolg van niet juiste bekendmaking de bezwaar- of beroepstermijn niet is gaan lopen, maar daaruit volgt niet dat indien een bestuursorgaan een besluit heeft gegeven zonder dit tevens aan de gemachtigde te verzenden dwangsommen verschuldigd zijn. Deze rechtspraak ziet op de procedurele belangen van een belanghebbende. Met artikel 4:17 van de Awb wordt daarentegen beoogd de burger een rechtsmiddel te geven het bestuursorgaan aan te sporen tot tijdige besluitvorming. Met de verzending van het bestreden besluit op 17 maart 2014 aan appellante is dat besluit al voor de ingebrekestelling van 31 juli 2014 genomen.
Dwangsom: niet tijdig beslissen op het verzoek om een dwangsombesluit
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het college ten tijde van het instellen van het beroep niet in gebreke was tijdig te beslissen op het bezwaar van 16 september 2013. Nu het college niet in gebreke was tijdig te beslissen, was het ook geen dwangsom verschuldigd als bedoeld in artikel 4:17, eerste lid, van de Awb. Daarom was het college evenmin in gebreke om tijdig een besluit als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb te nemen. De rechtbank heeft reeds daarom terecht, zij het op andere gronden, het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Gelet hierop behoeft het betoog van appellante dat tegen het uitblijven van een dwangsombesluit beroep openstaat, geen bespreking.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college geen dwangsommen heeft verbeurd.
Buitenbehandelingstelling
4.6.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.7.
Appellante heeft aangevoerd dat het college haar aanvraag onnodig heeft bemoeilijkt door ook te vragen naar gegevens die niet relevant waren voor de beoordeling van haar aanvraag, waardoor zij enkele relevante gegevens niet heeft overgelegd.
4.8.
Niet in geschil is dat appellante niet binnen de gegeven hersteltermijn de gevraagde bankafschriften heeft overgelegd. Evenmin is in geschil dat de gevraagde bankafschriften onmiskenbaar van belang zijn voor het in behandeling nemen van de aanvraag. Dat appellante door de lijst van gevraagde gegevens ontmoedigd was, omdat zij constateerde niet over de gevraagde gegevens te beschikken en daarom niet in staat was om adequaat te reageren, heeft zij onvoldoende onderbouwd. Indien het onmogelijk was voor appellante om binnen de gevraagde termijn de gevraagde gegevens aan te leveren, had het op haar weg gelegen om bij het college om verlenging van de termijn te verzoeken, dan wel aan te geven dat zij niet over bepaalde gevraagde gegevens kon beschikken.
4.9.
Uit 4.6 tot en met 4.8 volgt dat het college bevoegd was de aanvraag van appellante met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling te stellen. In wat appellante naar voren heeft gebracht, zijn geen omstandigheden gelegen op grond waarvan het college van die bevoegdheid redelijkerwijs geen gebruik heeft kunnen maken.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en G.M.G. Hink en
G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2017.
(getekend) A. Stehouwer
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

IJ