ECLI:NL:CRVB:2013:2762

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2013
Publicatiedatum
10 december 2013
Zaaknummer
13-2398 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Oost-Nederland. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Arnhem, dat zijn bijstand met terugwerkende kracht had ingetrokken. Het college verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. De appellant stelde dat hij niet op de hoogte was van het besluit, omdat hij op dat moment in Denemarken woonde en het besluit naar zijn oude adres in Nederland was verzonden.

De Raad overwoog dat de bekendmaking van besluiten aan de hand van het laatste bekende adres van de betrokkene geschiedt, ook al is dit adres niet meer correct. De Raad concludeerde dat het college aan zijn bekendmakingsverplichting had voldaan, omdat appellant het college niet op de hoogte had gesteld van zijn adreswijziging. De Raad bevestigde dat de termijn voor het indienen van bezwaar was begonnen op de dag na de verzending van het besluit, en dat deze termijn ruimschoots was overschreden op het moment dat het bezwaar werd ingediend.

De Raad oordeelde dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was en dat het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk had verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/2398 WWB
Datum uitspraak: 10 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van
28 maart 2013, 12/4339 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.W. van der Zee, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad schriftelijk beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Zee. Voorts is verschenen J.A. Matti als tolk in de Arabische taal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door L.M.P. Servais.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, woonachtig in de gemeente [naam gemeente], ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij besluit van 6 augustus 2009, op 17 november 2009 verzonden naar het in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) geregistreerde adres van appellant aan de[adres 1] te [woonplaats] (adres), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 30 juli 2009 ingetrokken. Daarbij heeft het college appellant gewezen op een terugvordering van de kosten van bijstand en een besluit hierover in het vooruitzicht gesteld.
1.3.
Bij besluit van 15 maart 2010, op 16 maart 2010 eveneens verzonden naar het adres, heeft het college bijstand over de periodes van 1 december 2003 tot 1 januari 2004, 1 mei 2004 tot 1 juli 2004, 1 februari 2005 tot 1 januari 2007, 1 mei 2007 tot 1 januari 2008 en 1 februari 2008 tot 1 april 2009 ingetrokken. De als gevolg hiervan ten onrechte verstrekte bijstand tot een bedrag van € 28.651,46 heeft het college daarbij van appellant teruggevorderd.
1.4.
Ten tijde van de verzending van het besluit van 15 maart 2010 liep een adresonderzoek naar aanleiding van een melding van de afdeling Belastingen van de gemeente Arnhem, inhoudende dat het pand op het adres was verkocht en dat appellant daar niet meer zou wonen. Op 24 februari 2010 is een voornemen tot uitschrijving van appellant aan hem verstuurd op het adres. Het adresonderzoek is daarop afgerond op 25 maart 2012. Daarbij is appellant met terugwerkende kracht tot 24 februari 2010 uit de GBA uitgeschreven. Deze uitschrijving is dus gerealiseerd na verzending van het besluit van 15 maart 2010.
1.5.
Bij brief van 7 mei 2012 heeft mr. Van der Zee tegen het besluit van 15 maart 2010 bezwaar gemaakt. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar heeft zij opgemerkt dat de in Denemarken woonachtige partner van appellant het besluit van 15 maart 2010 de week daarvoor had ontvangen en appellant hiervan op de hoogte had gesteld.
1.6.
Bij besluit van 25 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 maart 2010 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat het adres van appellant in Denemarken ten tijde van de verzending van het besluit van
15 maart 2010, te weten op 16 maart 2010, bij de gemeente bekend was. Appellant heeft een rapportage van 2 februari 2010 van de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) overgelegd, waaruit blijkt dat volgens een notitie van de afdeling Volkshuisvesting van 11 augustus 2009 appellant die afdeling telefonisch had bericht dat hij sinds mei 2009 in Denemarken woonde en het adres aldaar heeft doorgegeven. Ter zitting heeft appellant daaraan toegevoegd dat hij zijn contactpersoon voor de bijstand bij de dienst Inwonerszaken ook van zijn adres in Denemarken op de hoogte had gesteld. Voorts heeft appellant gesteld dat hij het besluit van 6 augustus 2009 plusminus twee weken later op zijn adres in Denemarken heeft ontvangen en dat op de envelop zijn adres in Denemarken stond vermeld.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vangt de in artikel 6:7 van de Awb vermelde bezwaartermijn van zes weken aan met ingang van de dag na die waarop dat besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 3:41 van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
4.2.
Zoals de rechtbank onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 1 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7888) terecht heeft overwogen, heeft het bestuursorgaan aan zijn bekendmakingsverplichting als bedoeld in artikel 3:41 van de Awb voldaan als het besluit wordt verzonden naar het laatste bekende adres van betrokkene, ook al is dit niet meer juist, en de betrokkene heeft nagelaten het bestuursorgaan van de adreswijziging op de hoogte te stellen.
4.3.1.
Vaststaat dat appellant het college niet van een adreswijziging via de GBA of anderszins in kennis heeft gesteld. Dat volgens de onder 3 genoemde rapportage van de SIOD de afdeling Volkshuisvesting op 11 augustus 2009 een adres in Denemarken van appellant had verkregen, maakt dit niet anders. De gemachtigde van het college heeft ter zitting onweersproken gesteld, dat Volkshuisvesting geen afdeling van de gemeente Arnhem is maar een zelfstandige woningbouwcorporatie. De melding aan Volkshuisvesting is daarom geen melding aan het college van een adreswijziging door of namens appellant.
4.3.2.
Zoals onder 1.4 is weergegeven was appellant op het moment van het verzenden van de beschikking van 15 maart 2010, namelijk op 16 maart 2010, volgens de GBA nog ingeschreven op het adres. Een nieuw adres was volgens de GBA niet bekend. Gelet hierop was het niet mogelijk, zo heeft het college terecht opgemerkt, het besluit van 15 maart 2010 (mede) naar het adres in Denemarken te verzenden.
4.4.
Dat de contactpersoon van appellant bij de Dienst Inwonerszaken ten tijde in geding wel op de hoogte was van het adres in Denemarken, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. De gemachtigde van het college heeft ter zitting een algemene toelichting gegeven op de verzendwijze van besluiten. Besluiten worden, als zij ter verzending worden aangeboden, eerst geregistreerd met een zogenoemde barcode. Bij de feitelijke verzending wordt een dagstempel geplaatst. Hij heeft bevestigd dat het besluit van 6 augustus 2009 pas op
17 november 2009 is verzonden. Het door appellant getoonde exemplaar van dat besluit draagt wel een registratie, maar geen dagstempel. Daaruit volgt dat het onaannemelijk is dat dit besluit binnen twee weken na 6 augustus 2009 is verzonden naar het adres van appellant in Denemarken.
4.5.
Nu het college het besluit van 15 maart 2010 op 16 maart 2010 naar het bij het college volgens de inschrijving in de GBA bekende adres heeft verzonden is dit besluit in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3:41 van de Awb bekendgemaakt. De termijn waarbinnen appellant een bezwaarschrift had kunnen indienen, heeft een aanvang genomen op de dag na die waarop het besluit aan hem is toegezonden. Deze termijn heeft een aanvang genomen op 17 maart 2010 en was ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift op
7 mei 2012 ruimschoots verstreken.
4.6.
Wat appellant overigens heeft aangevoerd leidt voorts niet tot het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Het college heeft het bezwaar tegen het besluit van 15 maart 2010 daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.7.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) P.J.M. Crombach
ew