ECLI:NL:CRVB:2017:4309

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
14 december 2017
Zaaknummer
16/5814 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en inkomsten uit bijschrijvingen op bankrekening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het dagelijks bestuur van Werkzaak Rivierenland ongegrond heeft verklaard. Appellante ontvangt sinds 29 april 2015 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en heeft in september en oktober 2015 bijschrijvingen ontvangen op haar bankrekening. Het dagelijks bestuur heeft deze bijschrijvingen aangemerkt als inkomsten en heeft een bedrag van € 500,- en € 650,- ingehouden op de bijstand van appellante. Appellante betwist dat deze bijschrijvingen als inkomsten moeten worden aangemerkt, omdat zij van mening is dat het om leningen gaat die zij moet terugbetalen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de bijschrijvingen in dit geval wel degelijk als middelen voor de bijstandsverlening moeten worden aangemerkt, omdat ze een periodiek karakter hebben en niet zijn uitgesloten van het middelenbegrip in de PW. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

16/5814 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 september 2016, 16/504 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van Werkzaak Rivierenland, als rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 12 december 2017
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding op 1 januari 2016 van de gemeenschappelijke regeling Werkzaak Rivierenland (Regeling) oefent het dagelijks bestuur van het bij de Regeling ingestelde openbaar lichaam “Werkzaak Rivierenland” de bevoegdheden in het kader van de Participatiewet uit, die voorheen werden uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats], met uitzondering van die op het gebied van de bijzondere bijstand. Onder het dagelijks bestuur wordt hierna tevens het college begrepen.
Namens appellante heeft mr. J.A.P.F. Hoens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2017. Namens appellante is mr. Hoens verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.M. Rijs.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 29 april 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Uit de uitkeringsspecificatie van september 2015 blijkt dat het dagelijks bestuur op de bijstand van appellante over de maand september 2015 een bedrag van € 500,- aan inkomsten heeft ingehouden. Uit de uitkeringsspecificatie van oktober 2015 blijkt dat het dagelijks bestuur op haar bijstand over de maand oktober 2015 een bedrag van € 650,- aan inkomsten heeft ingehouden.
1.3.
Bij besluit van 29 december 2015 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren tegen de uitkeringsspecificaties van de maanden september 2015 en oktober 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat vaststaat dat appellante in de betreffende maanden bedragen heeft ontvangen van [naam M] (M), waarover zij heeft kunnen beschikken en die zij heeft ingezet voor de voorziening in haar levensonderhoud.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of de bijschrijvingen op de bankrekening van appellante afkomstig van M in september en oktober 2015 dienen te worden aangemerkt als middelen waarmee met de bijstandsverlening rekening gehouden had moeten worden.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Wet werk en bijstand beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138, en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106). Deze rechtspraak heeft zijn gelding behouden onder de PW.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat de bijschrijvingen niet als inkomsten kunnen worden beschouwd omdat deze geen terugkerend of periodiek karakter hebben. Deze beroepsgrond slaagt niet. Nog daargelaten dat ook een eenmalige storting die door de betrokkene voor de voorziening in zijn levensonderhoud kan worden aangewend als middel en in beginsel ook als inkomen kan worden aangemerkt (uitspraak van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055), blijkt al uit het feit dat het hier om drie stortingen gaat (€ 500,- op 14 september 2015, € 400,- op 2 oktober 2015 en € 250,- op 9 oktober 2015) dat het om periodieke betalingen gaat. Bovendien blijkt uit de schriftelijke verklaring van M van 14 januari 2015 dat hij voornemens was zo nu en dan bedragen op de rekening van appellante te storten en blijkt ook uit de bankafschriften van appellante dat M in de periode van september 2015 tot en met december 2015 in totaal tien keer een bedrag naar haar rekening heeft overgeschreven. De bijschrijvingen waar het in deze procedure om gaat moeten worden bezien binnen die reeks.
4.4.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat de bijschrijvingen door M leningen betreffen, dat zij de geleende gelden moet terugbetalen en dat deze daarom niet als middel voor de bijstand kunnen worden aangemerkt. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Een geldlening is in
artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Verder is van belang dat appellante in de maanden waarin de kasstortingen, waarover het in deze procedure gaat plaatsvonden, bijstand ontving en niet was aangewezen op het aangaan van geldleningen om te kunnen voorzien in de kosten van haar levensonderhoud. Dat appellante in verband met de aflossing van openstaande schulden naast de haar verleende bijstand extra geld nodig had, maakt dit niet anders (vergelijk de uitspraken van 12 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2580 en 26 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1537).
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat de bijschrijvingen in de maanden september 2015 en oktober 2015 als inkomsten voor de bijstand moeten worden aangemerkt. Anders dan appellante heeft aangevoerd, heeft het dagelijks bestuur deze bedragen op de bijstand van de maanden september 2015 en oktober 2015 in mindering mogen brengen. Dat appellante in de periode van de stortingen geen goede afspraken had over het afbetalen van haar schulden, omdat haar bewindvoerder haar belangen niet goed behartigde, dat zij een huurachterstand had, haar huis uit gezet dreigde te worden en het geld heeft gebruikt om de huurachterstand te voldoen, zoals zij heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en E.C.R. Schut en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) C.A.E. Bon

HD