ECLI:NL:CRVB:2017:418

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2017
Publicatiedatum
3 februari 2017
Zaaknummer
15/3453 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering met oplegging van boete wegens schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een WW-uitkering van appellant, die sinds 6 mei 2013 een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet (WW). Na een melding werd appellant op 21 november 2013 werkend aangetroffen in de onderneming van zijn echtgenote. Appellant verklaarde dat hij in de periode van 27 mei 2013 tot en met 9 juni 2013 16 uur had geholpen met de verbouwing van de onderneming en vanaf 9 september 2013 gemiddeld drie uur per dag meewerkte zonder loon. Het Uwv herzag de WW-uitkering per 27 mei 2013 en vorderde een bedrag van € 7.142,52 terug, naast het opleggen van een boete van hetzelfde bedrag. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellant gegrond voor wat betreft de boete, verlaagde deze tot € 3.580,- en verklaarde het beroep voor het overige ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellant dat hij zijn inlichtingenplicht niet had geschonden en dat zijn werkzaamheden voor de onderneming van zijn vrouw niet als zodanig konden worden aangemerkt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en voegde toe dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn werkzaamheden invloed konden hebben op zijn recht op WW-uitkering. De boete werd als passend en geboden beschouwd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 25 januari 2017.

Uitspraak

15/3453 WW
Datum uitspraak: 25 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
2 april 2015, 14/2893 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Y. Eryilmaz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. C.A.W. Seesink-van den Bogaart, kantoorgenoot van mr. Eryilmaz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving met ingang van 6 mei 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Na een melding heeft onderzoek plaatsgevonden naar de rechtsmatigheid van de WW-uitkering van appellant. In dat kader is appellant op
21 november 2013 werkend aangetroffen in de onderneming van zijn echtgenote, [naam onderneming]. Op 11 april 2014 heeft appellant 2014 tegenover een inspecteur van het Uwv
– kort samengevat – verklaard dat hij in de periode van 27 mei 2013 tot en met 9 juni 2013 in totaal 16 uur heeft geholpen met de verbouwing van de onderneming van zijn echtgenote en dat hij vanaf 9 september 2013 is gaan meewerken in deze onderneming voor gemiddeld drie uur per dag, zonder hiervoor loon te hebben ontvangen.
1.2.
Naar aanleiding van de bevindingen uit het tegen appellant ingestelde onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 13 mei 2014 de WW-uitkering van appellant vanaf 27 mei 2013 herzien en de teveel ontvangen WW-uitkering ten bedrage van € 7.142,52 van appellant teruggevorderd. Bij een tweede besluit van 13 mei 2014 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van eveneens € 7.142,52. Ook heeft het Uwv op 20 mei 2014 een invorderingsbesluit genomen.
1.3.
Het tegen deze besluiten door appellant gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 10 oktober 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank:
- het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover betrekking hebbend op de boete;
- het bestreden besluit in zoverre vernietigd;
- het besluit van 13 mei 2014 waarbij de boete is opgelegd, herroepen;
- appellant een boete opgelegd van € 3.580,- en bepaald dat de aangevallen uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- het beroep voor het overige ongegrond verklaard, met bepalingen over de proceskosten en het griffierecht.
2.1.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 27 mei 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BM7453) heeft de rechtbank overwogen dat onder werkzaamheden uit hoofde waarvan een werknemer zijn hoedanigheid als werknemer verliest, wordt verstaan arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. De rechtbank is van oordeel dat de werkzaamheden die appellant heeft verricht voor de onderneming [naam onderneming], waaronder het inrichten van de winkel, het openen van de zaak, het neerzetten van spullen, het inrichten van de groentenafdeling en het weer binnenhalen van de spullen, als zodanig zijn aan te merken. Voor dergelijke activiteiten kan het verkrijgen van enig geldelijk voordeel worden verwacht. Dat betekent dat appellant over de uren waarin hij deze werkzaamheden heeft verricht het werknemerschap heeft verloren. Dat hij niet voor zijn werkzaamheden werd betaald, dat hij deze werkzaamheden voor zijn echtgenote heeft verricht en dat hij steeds heeft voldaan aan zijn sollicitatieverplichting, doet hieraan niet af. Naar het oordeel van de rechtbank had het appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij de voor [naam onderneming] verrichte werkzaamheden aan het Uwv had moeten melden. Dat appellant de door hem verrichte werkzaamheden zelf niet als zodanig aanmerkte en daarbij ook heeft vertrouwd op zijn boekhouder, komt voor zijn eigen rekening en risico. Door zijn werkzaamheden niet te melden, heeft appellant zijn inlichtingenplicht geschonden. Het Uwv mocht bij de vaststelling van de omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden aansluiten bij het door appellant ondertekende gespreksverslag van zijn verklaring op 11 april 2014.
2.2.
Over de boete heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant een verwijt kan worden gemaakt van de schending van de inlichtingenplicht. Bij de vaststelling van de hoogte van de op te leggen boete heeft de rechtbank, met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754), het gewijzigde standpunt van het Uwv ter zitting gevolgd en een boete van € 3.580,- passend en geboden geacht. Van dringende redenen om van het opleggen van een boete af te zien, is de rechtbank niet gebleken.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij zijn inlichtingenplicht niet geeft geschonden. Het kon hem niet redelijkerwijs duidelijk zijn dat het helpen van zijn vrouw bij de verbouwing van het pand en later in de winkel van invloed kon zijn op zijn WW-uitkering. De door hem verrichte activiteiten volgens appellant zijn niet anders te definiëren dan als het bijstaan van zijn vrouw bij haar startende onderneming, welke activiteiten normaliter niet worden beloond. Verder heeft appellant aangevoerd dat het teruggevorderde bedrag te hoog is. De terugvordering is ten onrechte gebaseerd op het gespreksverslag.
3.1.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de tekst van de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar rechtsoverweging 4.1 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd dat op grond van artikel 8, eerste lid, van de WW een persoon wiens dienstbetrekking is geëindigd, de hoedanigheid van werknemer behoudt, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van deze wet niet als werknemer wordt beschouwd.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die hiertoe hebben geleid, worden geheel onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Uit de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2010:BM7453) volgt reeds dat werkzaamheden verricht ten voor een onderneming van een echtgenote (ook) kunnen worden aangemerkt als arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. Dat dergelijke werkzaamheden ook als hulp in de gezinssfeer of als vriendendienst kunnen worden verricht, doet aan het voorgaande niet af (zie ook de uitspraken van de Raad van 14 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL2161 en van
27 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2466). Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zijn activiteiten tijdens de verbouwing van de onderneming van zijn echtgenote en vervolgens in de winkel werkzaamheden zijn die in het algemeen in het economisch verkeer beloond worden en dus van invloed kunnen zijn op zijn recht op een WW-uitkering (zie ook de uitspraak van de Raad van 9 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4197). De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat appellant deze werkzaamheden had moeten melden en door dit niet te doen zijn inlichtingenplicht heeft geschonden.
4.4.
Appellant heeft weliswaar gesteld dat het Uwv, bij de berekening van het van hem terug te vorderen bedrag aan ten onrechte genoten WW-uitkering, niet uit mocht gaan van het door hem ondertekende gespreksverslag met daarin zijn verklaring over de omvang van zijn werkzaamheden, maar heeft niet toegelicht waarom zijn verklaring hierover niet juist zou zijn dan wel waar het Uwv wel van had moeten uitgaan. Het Uwv is dan ook terecht uitgegaan van de door appellant genoemde uren zoals vermeld in 1.1.
4.5.
Ook voor de Raad staat vast dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden en dat hem hiervan zowel objectief als subjectief een verwijt kan worden gemaakt. Het Uwv was op grond van artikel 27a, eerste lid, van de WW dan ook gehouden om appellant een boete op te leggen.
4.6.
De in dit geding aan de Raad gebleken verwijtbaarheid van appellant, de omstandigheden waaronder hij zijn overtreding heeft begaan en zijn persoonlijke omstandigheden geven geen aanleiding om van een ander bedrag uit te gaan dan door de rechtbank is opgelegd. Deze boete is hier passend en geboden.
4.7.
Uit hetgeen in 4.2 tot en met 4.6 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en A.I. van der Kris en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
De griffier is verhinderd te ondertekenen

NW